Mente et Malleo.
Met de geest en met de hamer.
HOOFDSTUK
I
Een mooi
opschrift voor een simpele keienzoeker en stenenverzamelaar!
Toch niet
mooi genoeg voor een natuurliefhebber, die zich ook voelt aangetrokken tot de
geheimen van onze bodem, de geschiedenis en de wording van onze zwerfstenen,
zich aldus geleidelijk bewegend in de richting van de geologie.
De
geologie (van gea = aarde en logos = wetenschap) is
de aardkunde, langzamerhand een wetenschap van belang, die werkt met rotsstukken
uit alle delen der wereld, welke ze onderzoekt in de vorm van vloeipapierdunne
doorzichtige slijpplaatjes onder de microscoop; die werkt met scheikundige
middelen, met kristalhoekenmeting, met röntgenstralen, elektronenmicroscoop en
luchtfotografie.
Voor
amateurs is dat onbereikbaar en ook niet gewild, zij wensen niet geleerd te
worden, maar willen toch weten, getroosten zich daardoor graag enige
inspanning, soms ook wel eens diepgaande studie. Maar hoofdzaak is: voldoening
aan de behoefte van geestelijke verfrissing.
Prins Maurits,
die in 1591 als een stormwind door het land vloog en door zijn snelle aanvallen
Zutphen, Deventer, Delfzijl en andere steden aan de Spanjaarden ontrukte, werd
onderweg door mooie zwerfblokken aangetrokken en gaf last een prachtexemplaar
op een proviandwagen te laden en mee te voeren naar Den Haag, waar zijn
geleerde vrienden wel opheldering zouden geven omtrent de herkomst van deze ‘key’, die hun echter zwaar op de maag zal hebben gelegen.
De
predikant Johan Picardt verwondert zich in 1660 over
de Drentse hunebedden en brengt ze in verband met aldaar gevonden beenderen van
reuzen; wellicht zag hij mammoetbotten! Meer dan een eeuw later schrijft de
Leidse arts le Francq van Berkhey (1771) over in Holland gevonden stenen; een kei met
dendrieten ‘boompjes’ van Naarden, ‘adelaarsstenen’
van dezelfde plaats (welke bij drogisten te koop waren) en zo meer. Men ziet
bij le Francq evenals bij Picardt nog een rotsvast vertrouwen op Griekse en Romeinse
auteurs, maar de eerste gebruikt ook reeds de catalogus van mineralen opgesteld
door de Zweed Wallerius. Een land als Zweden, met
zijn rijke bodemschatten, was evenals Zwitserland, Duitsland, Frankrijk en
Engeland geschikt om de belangstelling op te wekken voor het daadwerkelijk onderzoek
aan stenen. Zo is het begrijpelijk dat de Zwitser De Luc (hij bedacht ook het
woord geologie) in 1778 de Groninger Martinitoren beklom om met een kijker de
horizon af te speuren naar het gebergte waar de keien konden zijn afgerold. Van
diezelfde De Luc leerde Bilderdijk wat geologie en op
grond daarvan schreef hij het eerste Nederlandse geologieboek.
Echt
wetenschappelijk geologisch werk werd toen trouwens verricht aan de hoge kant
van de lage landen, zo het werk over de Maastrichtse Mosasaurus van Petrus en Adriaan Gilles Camper. Maar de grondslagen van de
geologie werden buiten ons aan spectaculaire formaties arme land gelegd. De
eerste Nederlandse geoloog was Dr. W. C. H. Staring (1808—1877). Deze
dichterszoon (zie foto 9) bereisde heel Nederland, verzamelde en karteerde,
schreef ‘De Bodem van Nederland’, dat een halve eeuw het standaardwerk bleef.
Gezien het heel geringe aantal Nederlandse geologen is het begrijpelijk dat
allerlei speurders van buiten het vak de hoofdmoot van het Nederlandse geologische
werk leverden.
Van
internationaal belang was de Maastrichtse apotheker Bosquet,
die door minutieus werk honderden nieuwe uitgestorven schelpdiertjes ontdekte,
versteend in de bodem van Limburg gevonden; evenzo de burgemeester Jhr.
Binkhorst van den Binkhorst. De Winschoter landmeter
Venema deed belangrijke ontdekkingen over de geologie van het Dollardgebied en kreeg daarvoor het eerste geologische
eredoctoraat.
De
instelling van geologie-professoraten te Groningen en
Leiden in 1877, de oprichting van de Rijks
Geologische Dienst te Haarlem in 1903 maakten dat veel meer universitair
geschoolde geologen zich met Nederlandse stenen, delfstoffen, uitgestorven
dieren gingen bezighouden. De opsporing van de steenkoollagen in de jaren 1890-1920
en het speuren naar aardolie, gas en zout hebben de kennis van de Nederlandse
bodem geweldig vergroot. Toch bleef steeds de inbreng van de belangstellenden
bestaan; menige interessante vondst werd geborgen, en allerlei merkwaardige
ontsluitingen werden beschreven door de amateurs. De geologische wetenschap zal
ze nooit kunnen missen! Overigens zijn ook de wetenschapsmensen zich bewust
geworden van de maatschappelijke waarde die geologie in de vrije tijd heeft; zo
verschenen van de hand van de hoogleraren Van der Vlerk en Kuenen, Umbgrove,
Smit Sibinga, Rutten, Florschütz,
Faber, Zonneveld, zomede door Dr. Vrijman, Dr. Ghijselinck,
Dr. Hermans en Dr. van de Stigchel gedegen en min of
meer uitgebreide geologische boekwerken, bestemd voor een breed publiek.
Maar
genoeg van deze geleerdheden! Voor de meeste mensen vormen heide, bossen,
zandkuilen en stranden een heerlijk buitenverblijf, waar de meest interessante
objecten te vinden zijn, die spelenderwijze verkregen worden. En dan wil men
niet telkens in het ongewisse blijven over de namen van de stenen, de vormen
ervan. Ook wenst men zich een gids die wijst naar nieuwe gebieden en waardoor
in musea geziene objecten in breder verband worden geplaatst. De een zal dan
onbekommerd blijven genieten, de ander gaat min of meer complete collecties
proberen op te bouwen, een derde verdiept zich in een bepaald probleem. De
wereld is ruim genoeg voor velerlei standpunt. Wel is het ieder duidelijk dat
in onze tijd van zo sterke toename van vrije tijd een hobby zeer veel
levensvreugde kan schenken, ook voor de oude dag. En voor hobbywerk bieden de
stenen, geeft de geologie, veel gelegenheid.
We gaan
er dus op uit, willen levenslust en gezondheid opdoen in de rijke natuur, een
paar stenen meenemen als studieobject, en zullen daar thuis eens wat over
nasnuffelen onder kalme overdenking, hoe mooi en hoe vredig het daarbuiten wel
was, en wat voor leuke ontdekking we hebben gedaan bij die diepe kuil. Bij dat
nasnuffelen biedt ons boek volop gelegenheid zich geleidelijk in te werken in
de materie der mineralen, gesteenten en fossielen.
Voor ons
vertrek zullen we een stevige tas of een rugzak opzoeken, waarin we wat taai
papier of kranten stoppen, benevens een enkel doosje of stopflesje. In de
jaszak steken we een potlood om bij het omwikkelen der stenen meteen de
vindplaats op het papier te kunnen schrijven. Ja, stenen moeten worden verpakt,
al lijkt dat wel gek: laat ze maar eens een uurtje in een rugzak
samenschommelen, dan zult U zien hoe onooglijk vaal de frisse kanten zijn
geschuurd. Bovendien nemen we een harde hamer mee, om van te grote stenen een
brok af te slaan. Tenslotte kan een loupe goed te pas komen.
Doel van
de tocht kan zijn een grindkuil, een leemgraverij, een grindplateau, waarin de
regen diepe geulen heeft gesneden; misschien ook een heideveld, waarop veel
keien, zg. zwerfstenen of erratica liggen; of de
randzone van een zandverstuiving. Sommige stranden zijn ware goudmijnen voor de
stenenzoeker; evenzo de steile oevers van Achterhoekse beekjes, en verse wanden
aan Zuid-Limburgse holle wegen. Steengroeven (helaas ten onzent schaars) staan
bovenaan het lijstje; maar ook levert het stort van een zandzuigbedrijf veel
interessants. We rapen hier en daar stenen op, merken tevens wat water en wind
van het landschap maakten en genieten van het heerlijke buiten zijn. In
eigenlijk elke grindhoop vinden we tussen de talloze witte kiezels mooi
glanzende roetzwarte steentjes, van dobbel- of dominosteenvorm. Het is lydiet,
een steensoort die van Ruhrgebied tot Osnabrück als versteende sliklagen in de
vaste rots te vinden is en door rivieren naar onze streken is verspoeld.
Vroeger gebruikte de goudsmid ze als toetssteen; met stukjes goud van bekend
gehalte werden strepen op de steen getrokken, een streep van het goud van het
te bepalen voorwerp kwam er naast; na zuurbehandeling kon door vergelijking van
de spiegeling der strepen het gezochte goudgehalte worden geschat. Maar niet
elke zwartige kiezel is een lydiet! Vooral in het zuiden en midden van het land
vinden we meer donkergrauwe stenen, lang niet zo intens zwart. Bovendien zitten
er een massa driehoekige en vierkante indruksels in. Met de loupe, die we bij
onze stenenliefhebberij wel nodig hebben, zijn die mooi rechthoekige putjes
goed te zien. Bij het doorslaan van het gesteente treffen we enkele
koperglanzende vierkante stukjes mineraal aan, en nu wordt het ontstaan der
indruksels ons meteen duidelijk: in deze laatste hebben vroeger van die
kubusjes, kristalletjes van pyriet, gezeten. Het gesteente zelf is kwartsiet
geheten:
keihard
aaneengekit fijnkorrelig zand, bijna als borstplaat er uitziend op het
breukvlak. Vaak zien we witte adertjes in de stenen. De geologen vonden het
gesteente vooral in de hoge Ardennen en in de Eifel als vaste rots; daarvandaan
werd het met de Maas lang geleden naar onze lage delta vervoerd.
|
|
1. Lydietkube; uit grind te Laren
(N.H.) |
2. Kwartsiet met pyriet Zwerfsteen van Amersfoort |
|
|
|
|
|
|
Lydiet |
Lydiet-breccies |
Heel
andere zaken vinden we daarentegen bij een speurtocht op de Drentse heide. Het
zal niet veel moeite kosten flinke keien aan te treffen van grijs tot rose
hoofdtoon, maar spikkelsgewijs gekleurd; er zijn rose, witte,
blauwigdoorschijnende korrels te onderscheiden, naast zilverige of
zwartglanzende plaatjes. U hebt dan vermoedelijk een graniet te pakken; niet
een versteende afzetting zoals lydiet en pyrietkwartsiet, maar een diep in de
aarde gestolde soort van lava. Graniet komt in de omgeving van Nederland voor
in de Harz, het Zwarte Woud, de Vogezen, Bretagne. Nauwkeurige vergelijking van
de Drentse keien met alle mogelijke soorten graniet heeft echter geleerd dat
onze zwerfstenen van graniet voor het leeuwendeel uit het verre Zweden
afkomstig moeten zijn en dat een reusachtig gletsjerdek in de IJstijd de stenen
van ginds tot in Drenthe, ja tot zelfs ‘t Gooi en de Veluwezoom bracht.
Natuurlijk
kunnen we geen al te grote keien meezeulen; we kunnen proberen een handstuk te
kappen, van 9 x 6 x
Slagen we
er niet in de naam te ontdekken, dan plakken we alleen een etiketje met
vindplaats aan de onderzijde of minst mooie kant van de steen. Licht vinden of
zien we later bij een ander eens een soortgelijke maar meer typische
vertegenwoordiger, waarbij het benoemen wel gelukt: er zijn schakeringen,
variaties in grote hoeveelheid, en vele zijn niet dadelijk tot een bepaalde
soort thuis te brengen. Voor het op naam brengen gebruiken we de tabel achter
in dit boek, vooral in het begin. Wie jarenlang wilde planten heeft
gedetermineerd en meent bij de stenen de kenmerken zo vast te vinden als bij de
meeste van Flora’s kinderen, vergist zich. In de petrografie (petra = steen,
graphein = schrijven) moet men zich leren instellen op een gemiddelde waarde
van allerlei kenmerken. Bij enige oefening komt dat vanzelf terecht, al zal men
aanvankelijk wel eens verkeerd uitkomen, wat trouwens met plantendeterminaties
ook vaak gebeurt.
Toch
lijkt schrijver dezes de wijze van doen, toegepast in de bekende flora’s van Heukels, Heimans en Thijsse etc. de beste. De determineertabellen achter in ‘t
boek houden onze geest telkens gevangen door een tegenstelling, waarbij we ons
partij moeten stellen. De systematische overzichten geven hierbij inzicht en
steun, daarom is het goed voor de determinatie de desbetreffende tabel even
‘door te nemen’.
Hoewel de
kennis van mineralen voor verscheidene gesteenten niet bepaald nodig is, kan
deze voor de meeste niet worden gemist. En daar men nooit vooruit weet waar men
tegenover komt te staan, is het goed zich wat in te werken in deze materie, om
hopeloos zoeken te voorkomen. De lezer zal goed doen met eerst de hoofdstukken
1 tot X eens door te lezen, om een overzicht te krijgen. Zo nu en dan, bij het
stenen determineren, neme men meer nota van het ter zake dienende, snuffelt
wat, zoekt, herleest en komt er vanzelf geleidelijk in.
Evenzo handele men met de versteende resten van planten en
dieren,fossielen. In het boek zijn ze naar verwantschap gerangschikt, naar het
natuurlijke systeem dus. Door met de vondst van het versteende organisme het
betreffende hoofdstuk wat te bekijken raakt men langzamerhand wel thuis in deze
materie. Van de fossielen zijn overigens zo vele tienduizenden vormen en
soorten bekend, dat we ons meestal met een tamelijk summiere determinatie
moeten vergenoegen, wil de gegeven naam ook betrouwbaar zijn. Heeft men wat
meer ervaring in het vak dan geeft het laatste hoofdstuk van het boek nog
suggesties voor tochten in het veld, vakanties en museumbezoek. Wellicht zal er
dan ook wel eens een kristal, waar anders slecht aan te komen is, in de handel
worden gekocht. Maar men doet er goed aan niet te hard van stapel te lopen. Ook
is het zeker dat een eigen vondst of een zelf uitgepluisd probleem meer
voldoening zal schenken dan een duurbetaald showstuk of een vluchtig
doorgebladerd panorama. Contact met mede-enthousiasten, b.v. in de Nederlandse
Jeugdbond voor Natuurstudie of de Nederlandse Geologische Vereniging is
waardevol. Hier zij ook de stichting Gea genoemd.
Het
aanleggen van een verzameling is in het algemeen aan te raden. Wel ieder zal de
neiging hebben pronkstukken te bewaren; maar het is vaak heel prettig om ter
vergelijking ook over wat materiaal te kunnen beschikken. Veel mensen vinden er
voldoening in een zo compleet mogelijke collectie aan te leggen. Anderen
specialiseren zich in gesteenten uit een bepaalde streek, fossielen uit een
bepaalde groeve. Zulke verzamelingen zijn soms voor de wetenschap der aardkunde
van belang, terwijl de meer algemene collecties goede diensten kunnen verlenen
bij het onderwijs. In het begin zijn enkele planken in een legkast voor het
opbergen van de stenen toereikend; naderhand is een laden- kast wel zeer
begeerlijk. Het beste legt men iedere steen in een eigen doosje, desnoods met
wat crêpepapier of watten bijgevuld.