HOOFDSTUK II

 

Iets over mineralen

 

Atomen zijn voor ons geen onbekend begrip; zo worden de kleinste deeltjes genoemd waarin de vaste, vloeibare en gasvormige stoffen kunnen worden ontleed zonder zeer bijzondere kunstgrepen. Het blijkt dat er in de natuur 92 verschillende soorten atomen voorkomen; deze soorten zijn de elementen. Gasvormige elementen die we allen kennen zijn b.v. waterstof, helium, chloor en zuurstof; een vloeibaar element is kwikzilver; elementen in vaste vorm zijn b.v. zwavel, chroom, uranium. De scheikunde heeft ontdekt dat heel vaak atomen van verschillende elementen zich verbinden tot moleculen. In één soort molecuul is steeds een bepaalde verhouding van de atoomsoorten aanwezig. Het is nu zo, dat moleculen van één type zich in de natuur vaak tot een compact lichaam verenigen. Aangezien de moleculen een bepaalde vorm hebben, nemen die uit aaneengebouwde moleculen bestaande compacte lichamen ook een bepaalde vorm aan. Zo’n lichaam noemen we een mineraal en wanneer de vorm duidelijk zichtbaar is spreken we van een kristal.

Mineralen zijn dus in de natuur voorkomende homogene materialen van één bepaalde scheikundige samenstelling. De afbakening van het begrip verschilt nog al wat van mineraloog tot mineraloog; de één rekent er zelfs gassen toe, de ander alleen vaste stoffen. Ook bestaat er wel verschil van mening over de betekenis welke aan bepaalde mineraalnamen gehecht moet worden die al zeer lang geleden zijn gegeven, toen men nog niet zo goed chemisch werk kon leveren als thans. Er zijn daarvoor commissies van mineralogische nomenclatuur ingesteld. Een ander gevolg van de hoge ouderdom van de mineralogische wetenschap (reeds Aristoteles, 384 - 322 v. Chr., heeft deze beoefend) is dat veel van de gewonere mineralen twee of drie namen hebben waarvan dan nog allerlei schrijfwijzen voorkomen.

Sommige mineralen zijn vanwege hun mooie kleur, doorzichtigheid, flonkering, structuur of polijstbaarheid door de mens tot sieraad bestemd. Men spreekt dan van edelstenen. Andere mineralen of mineraalmengsels leveren industriële grondstof; dat zijn de veelal in mijnen gewonnen delfstoffen. Gesteenten zijn door de natuur gevormde min of meer constant samengestelde grote lichamen vaste stof in en op de aarde. Nederlandse gesteenten zijn b.v. zand, klei, kalksteen. Soms bestaan gesteenten uit vrijwel slechts één mineraal (marmer, serpentijn, Nederlandse zanden), maar vaak blijken onder de microscoop schijnbaar homogene gesteenten uit heel verschillende mineralen in een mozaïek opgebouwd. Een goed voorbeeld is het gesteente basalt, dat ieder wel van de dijken kent als zwarte zuilen, die meestal zeskantig zijn. Basalt werd voor twee eeuwen nog wel als mineraal beschouwd; de verbetering van de microscopen bracht al snel aan het licht dat basalt een mengsel is van de mineralen augiet en plagioklaas met de grondstof vulkanisch glas. De zeszijdige vlakken aan de zuilen ontstaan bij de vorming van het gesteente en hebben niets uit te staan met de rangschikking van moleculen in kristallen. De mineralogen kennen thans meer dan 7000 verschillende mineralen; daarvan is het leeuwendeel zeer zeldzaam en slechts als minuscuul kristalletje of uit maar enkele vindplaatsen bekend; 500 mineralen komen min of meer algemeen voor en daarvan is ook maar een fractie zo algemeen dat van gesteentevormend mineraal kan worden gesproken. Enkele mineralen zijn van plant- aardige oorsprong (barnsteen, git), maar de overgrote meerderheid behoort tot de levenloze natuur.

De aardkorst bestaat geheel uit mineralen in meer of minder duidelijke vorm, al kan men dat in het geval van b.v. klei alleen met een elektronenmicroscoop zichtbaar maken. Wat gemakkelijker blijkt ons de opbouw uit minerale bestanddelen van grof zand; bezien we dat onder de loupe dan zijn haast alle korreltjes kwarts. Met het blote oog zien we al dat graniet uit verscheidene mineraalsoorten is samengesteld.

Waar Nederland grotendeels een oppervlakte uit klei, veen en zand heeft moeten we voor mineralen òf een bezoek brengen aan die gebieden waar de vaste ondergrond zijn neus naar boven steekt (rondom Winterswijk of in Zuid-Limburg) òf de zwerfstenen gaan bestuderen die golfslag, rivierstroming en gletsjerwerking uit Scandinavië, Duitsland, België en Frankrijk naar onze streken brachten. Onder die zwerfstenen zijn nog al wat kristallijne gesteenten. Deze zijn veelal gevormd door stolling van een gesteentesmelt (magma geheten), ook wel door totale verandering in de diepte der aarde en afzettingsgesteenten (aan het aardoppervlak ontstaan b.v. klei, kalkslib, zand). Bij deze processen groeien kristallen welke het gesteente opbouwen.

Aan de gesteenten zowel als aan de bergen merken we wel dat dit ontstaan zeer lang achter ons moet liggen, daar de kristallen aan de oppervlakte er alles behalve fris uitzien; de gesteenten zoals wij die thans zien (beleven is nog beter) zijn geen begin- en geen eindproducten. In de schijnbaar dode gesteenten heerst geen rust: diep in de bergen zowel als aan de oppervlakte vinden aanhoudend omzettingen plaats van mineralen, oude materie wordt afgebroken, jonge opgebouwd. Onder invloed Van druk, water, lucht, zon, temperatuur en onmetelijk lange tijden ontstaan nieuwe mineralen, die elders reeds bestonden; dan verweren ze. tot gruis en poeder, dat toch ook weer grondmateriaal is, nieuwe bouwstof, waaruit elders weer wordt opgebouwd. Niets gaat op aarde verloren, er is een kringloop van de stof; van hete mineralenmengsels tot rotsen, steengruis, slib, sedimentgesteente, weer plooi- gebergte - da capo.

De mineralen nu stellen de gesteenten samen; scherpe grenzen zijn hier niet te trekken, en in ‘t algemeen spreekt men van een gesteente, wanneer een mineraal of mengsel van mineralen in zo grote massa in de aarde voorkomt, dat het in wezenlijke zin helpt de aardkorst op te bouwen. Marmer (dat hele gebergten vormt) is dus wel, diamant geen gesteente.

 

pict1.jpg

3. Granietbestanddelen; kwarts (gestreept aangegeven), veldspaat (Wit) en glimmer (zwart)

 

Indien nu de mineralen de componenten of opbouwers van de gesteenten zijn, ligt het voor de hand, dat aan onze kennis dezer laatste een bescheiden kennis der mineralen moet voorafgaan. Een voorbeeld zal dit wel voldoende verduidelijken. Daarvoor kiezen we de graniet, welke voor grafmonumenten en winkelpuien veelvuldig wordt gebruikt, maar die ook algemeen is als zwerfsteen in Nederland benoorden de grote rivieren. Graniet bestaat uit de drie componenten glimmer, kwarts en veldspaat, welke alle megascopisch, d.i. met het blote oog reeds zichtbaar zijn (megas = groot, tegenover mikros klein). De glimmer komt er in voor als zwarte, dan wel goudglanzende of kleurloos-doorschijnende schilfers, die we er met een mespunt uit kunnen peuteren en van soortgelijke stof zijn als de micaplaatjes van kolenkachels. De kwarts zien we veelal als rondachtige, onregelmatige, zgn. glasglanzende, doorschijnende of wat grijzige korrels, terwijl de veldspaat bestaat uit min of meer rechtkantige ondoorzichtige stukjes, die hier en daar ook zelfs een enkele rechte of bijna rechte hoek vertonen, benevens evenwijdige strepen, alsof het barsten zijn. De kwarts breekt langs onregelmatige vlakken; de veldspaat volgens platte spiegelende vlakjes.

Missen we nu in een soortgelijk gesteente de kwarts, zodat de twee andere componenten overblijven, dan spreekt men van syeniet. Hebben we naast elkaar een grijze graniet en een grijze syeniet, dan komt het er voor de onderscheiding dus op aan te speuren naar de kwarts, waarvan we de eigenschappen dan ook goed moeten kennen.

Wanneer we nu een grote witte kiezelsteen, die zelf geheel uit troebele witte kwarts bestaat, doorslaan, dan kunnen we op een spleet soms wonderlijk mooie suikertjes zien glinsteren, die door de loupe bekeken fraaie glasheldere kristalletjes blijken, bestaande uit een zeszijdige piramide boven op een zeszijdig prisma. Dat is nu de reinste kwarts in echt typische kristalvorm, het zgn. bergkristal. We zien hier dat een kristal is een regelmatig, door platte vlakken begrensd mineraallichaam met uitspringende hoeken. Groeien twee of meer kristallen aaneen, dan ontstaan op de aanrakingsplaatsen inspringende hoeken; deze kristallencombinatie heet aggregaat. Als de kristallen zich ontwikkelen in de vrije ruimte, ontstaan de mooie vormen, maar bij de afkoeling in het aardbinnenste van het hete magma (= deeg of smelt) tot graniet, kristalliseerde waarschijnlijk wel eerst de glimmer, daarna de veldspaat en tenslotte uit het restmagma de kwarts, die vanzelf de nog overgeschoten plekjes moest opvullen en niet vrij kon uitgroeien.

 

pict2.jpg

 

pict2.jpg

4. Kwartskristal uit een spleet in de St. Gotthard.

 

5. Dun schijfje basalt 20 vergroot, met doorsnede van olivijnkristal, deels weer in het magma opgelost.

 

 

 

Blijkbaar is deze vorming uit de smelt niet ongestoord verlopen, daar ook de glimmer en de veldspaat mestal geen ideale kristallen zijn, geen zuivere kristalvlakken hebben, maar wel vaak aanzetstukken, die de vormen verdoezelen. Soms werd ook het kristal voor een deel weer opgelost en kregen de kristalkanten een vervreten aanzien. Dan weer ontstond door de stroming in het magma een evenwijdige rangschikking van kleine, onzuiver begrensde kristalletjes. Tenslotte werden zij nog wel gebroken, tengevolge van hoge druk na hun ontstaan, welk verschijnsel men kataklase noemt (kata = af, klazein = breken).

Omdat bovendien de gesteenten nog gewoonlijk miljoenen jaren aan verwering zijn blootgesteld, zal het duidelijk zijn dat de kans op het aantreffen van goed gevormde duidelijk waarneembare kristallen zeer gering is. We vinden ze in onze zwerfstenen megascopisch in holten van witte kiezelsteen, in porfier, in trachiet, en pegmatiet; terwijl onder het kleine goed meer ongeschonden exemplaren voorkomen, die echter met een microscoop moeten worden opgespoord.

Uit het bovenstaande zal wel voldoende blijken dat amateurgeologen voor de onderscheiding der mineralen en gesteenten minder hebben aan de kennis der zuivere kristallen, dan wel aan de vormen waarin de mineralen in de gesteenten optreden. Daarom is slechts een bescheiden plaats in dit boek aan de kristallografie ingeruimd, terwijl de nadruk wordt gelegd op het uiterlijk der mineralen zowel in de verse gesteenten als in de verweringsvormen.

Ook de scheikundige samenstelling der mineralen is voor ons van weinig direct belang, al dienen we er toch iets van te weten, b.v. dat de meeste mineralen uit meerdere elementen bestaan en slechts enkele, zoals goud, zilver, zwavel, grafiet, enkelvoudig zijn.

Formules leren ons de chemische samenstelling en doen verwantschap opmerken, wat weer een middel is om orde in de grote massa te brengen en ons geheugen te hulp te komen. Bij wetenschappelijke beoefening der mineralogie is de chemie een belangrijk middel tot de opsporing der soorten, zoals de microscopie voor die der gesteenten. Maar de meeste amateurs moeten het zonder de scheikunde stellen: zij eist een moeilijke voorstudie en een kostbare installatie, en veroordeelt daarom zichzelf bij onze liefhebberij Slechts een enkele chemische reactie wordt door ons toegepast, nl. die van een zuur, om te onderzoeken of kalk aanwezig is. Omdat sommige zandstenen, leistenen en kalkstenen bedrieglijk veel op elkander kunnen lijken, in kleur zowel als in korrelgrootte, soortelijk gewicht en insluitsels, is een bedruppelen met wat zoutzuur voldoende om dadelijk het kalkmineraal te ontdekken, daar dit zich verraadt door opbruising bij de ontwijking van het koolzuur.


 

 

1.      Pyrietkristallen in kalkconcretie (Kleigroeve, Winterswijk). De oligocene septariënklei ontleent de benaming aan grote platte kalkconcreties met barsten (‘septa’) welke vaak met mooie kristallen van pyriet en calciet zijn bekleed. Afbeelding op ware grootte.

 

 

2.      Fragment van limonietconcretie (Zwerfsteen van Borne). Grillige vormen, ontstaan bij kristallisatie van limoniet of ijzerroest; vermoedelijk omzettingsproduct van concreties van sideriet of ijzercarbonaat. Lengte van het brok 15,2 cm.

 

 

 

 

3. Rapakivi (Zwerfsteen van Markelo). Een zeer typisch gidsgesteente van de Ålandeilanden, Fins gebied in het Zuiden van de Botnische Golf; de geringde veldspaten vormen een uitstekend kenmerk. Lengte steen 10,4 cm.

 

 

4. Pyterliet (Zwerfsteen van Elp). Een grofkorrelige graniet; kransen van blauwige kwartskorrels om de rose veldspaten. Herkomst Finland. Lengte steen 17,3 cm.

 


 

 

5. Rödökwartsporfier (Zwerfsteen van Borne). Op het breukvlak zien we in de bruingrijze grond- massa lakrode veldspaten en blauwige kwartsjes. Lengte steen 12 cm.

 

 

6. Karlshamngraniet (Zwerfsteen van Vollenhove). Een Zuidzweedse graniet, die grote microklientweelingkristallen bevat in een wat fijnkorreliger medium van kwarts met biotiet. Lengte steen 13,5 cm.

 


 

 

7. Zweedse Helsinkiet (Zwerfsteen van de Noordoostpolder). Een kleurige syeniet rode veldspaten in groene epidoot gebed. Lengte steen 10,7 cm.

 

 

8. Olivijnbasalt (Zwerfsteen van Hilversum). De olivijn zien we als wat glazige, geelgroene kristallen duidelijk uitkomen. Lengte van de steen 12 cm.

 

Voor dit doel neme men op excursie een klein flesje met zoutzuur mee, liefst in een houten kokertje, daar bij breken van het flesje het bijtend vocht onherstelbare vlekken in de kleren zou kunnen veroorzaken. Maar met dit eenvoudige middel uit de chemie zijn we er niet, vooral niet indien ons doel verder reikt dan de herkenning van gesteenten. Als we een verklaring willen vinden van de verandering door verwering, van de omzettingen in onze bodemlagen, zoals het ontstaan van de humuszandsteenbank, de vorming van ijzeroer, de kleurverandering van klei en zovele andere verschijnselen die ons meer op geologisch terrein voeren, dan zullen deze pas worden begrepen als we wat thuis zijn in de scheikunde. Vatten we nu samen welke kenmerken we nodig hebben voor niet al te diepgaande kennis van onze mineralen, dan krijgen we hoofdzakelijk: kennis van vormen, kleur en glans, hardheid, breuk en splijtbaarheid, soortelijk gewicht, verwering, wat kristallografie en chemie.

 

Kristallen. Het woord kristal komt van krystallos = ijs en werd overgedragen op bergkristal, dat men als een oud onsmeltbaar ijs beschouwde waaruit men vroeger karaffen en glazen wist te vervaardigen; later ging de naam over op geslepen glas.

Zoals we reeds weten is een kristal een regelmatig, door platte vlakken begrensd mineraallichaam, zonder inspringende hoeken, dat zowel in het laboratorium wordt gevormd als in de natuur: suiker, soda, zout. Hierboven is vermeld dat de atomen moleculen vormen en deze zich weer groeperen tot een nieuwe eenheid, dat is het kristal. Bij de aaneenvoeging der moleculen bestaat altijd de neiging tot herhaling van hetzelfde patroon. Elk kristal is door zijn vorm een mineralogisch individu, een persoonlijkheid, soms met een dubbelganger; zo kristalliseren in kubusvorm pyriet en keukenzout; als achtvlak aluin en magneetijzererts.

 

pict3.jpg

 

6. Pyrietkristal, kubus of hexaëder

 

Vele mineralen komen in drie of meer kristalvormen voor, kalkspaat zelfs in honderden en toch ontdekken we in de zwerfstenen met het blote oog of met de loupe zeer weinig goede kristalvormen. Het meest vallen op: de hexaëders of kuben van pyriet in kwartsiet, de rhomboëders of ruitvlakken van kalkspaat in kalksteen, de tablet- ten van sanidien in latiet, de reeds beschreven kwartskristallen in witte kiezelsteen, sommige bijna rechthoekige veldspaatkristallen in grove graniet, pegmatiet en porfier. Onze oudere gronden leveren ook wat op: bergkristal in de kwartsiet bij Epen, pyramidale pyriet en kuben van galeniet in de schelpkalk van Winterswijk.

 

Dergelijke kristalindividuen zijn idiomorf d.w.z. hebben een eigen vorm (idios = eigen, morphe = vorm); voor idiomorf zegt men ook wel automorf. Bepalen echter de nevenmineralen de vorm, zoals bij kwarts, die in graniet de overgebleven ruimten schijnt te hebben opgevuld, dan is deze allotriomorf (allotrios = door een ander). In het algemeen, als uiterlijke omgrenzing door andere oorzaken wordt bepaald dan door de eigen moleculaire rangschikking, spreekt men van allotriomorfie. Zijn nu alle mengdelen of bijna alle idiomorf, dan is het gesteente panidiomorf (pan = alles); sommige syenieten, apliet. Wel zijn niet alle kristallen door kristalvlakjes begrensd, wat bij ongeveer gelijktijdige uitscheiding tengevolge van vrij snelle afkoeling niet gaat, maar toch boet elk individu weinig van zijn vorm in.

Hypidiomorf korrelig, dus met weinig eigen vormen, zijn de dieptegesteenten; deze zijn rijk aan allotriomorfe kristallen (hypo = onder of minder). Toch vertoont het dieptegesteente graniet soms fraaie veldspaatkristallen, welke duidelijk zijn afgescheiden van de andere mineralen, zoals b.v. in de bohuslängraniet uit Zuidwest Zweden. Men spreekt dan van een scherpkristallijne structuur. Indien de kristallen niet aaneensluiten, zodat er kleine ruimten overblijven, b.v. in trachiet, dan noemt men de structuur suikerkorrelig of miarolietisch. Zijn de kristalletjes zo klein dat we met het blote oog of met de loupe nog geen korreling in het ogenschijnlijk dicht gesteente kunnen ontdekken, dan heet het kryptokristallijn (kryptos = verborgen).

Kristallen vormen zich soms uit één punt in voortgaande richtingen op een plat vlak of in een zeer nauwe spleet zonder enig systeem zich aaneenkoppelend; zo ontstaan de op mos of boomvormen gelijkende kristalletjes van mangaan of ijzerverbindingen, de zgn. dendrieten (zie foto 10) (dendron = boom). Ook de ijskristalletjes, als lichte sneeuw op een donker kledingstuk zo fraai uitkomend. zijn van dit genre. De ijsbloemen op de ruiten zijn opgebouwd uit kristalletjes van ijs. Het zes- hoekige systeem der sneeuwkristallen gaat meestal in de opgevulde aaneengeplakte vormen verloren. Geschiedt de kristalvorming van één punt uit naar alle zijden, dus driedimensionaal, dan vormen zich vezelige radiaalstralige aggregaten, zoals bij de pyrietknollen en -kogels, hoornblendezonnen en dergelijke.

 

 

7. Sneeuwkristallen, steeds in zeshoeken

 

In het magma worden bij de kristalvorming de zich vormende regelmatige lichamen telkens door hun buren gehinderd, zodat in het gedrang zeer veel misvormingen ontstaan en onder het kleine goed nog de beste kristalvormen zijn te bespeuren. Bij stolling van het magma in dan wel op de aardkorst is het eindproduct zeer verschillend, ook wat de mineralen betreft. Zo worden o.a. bij afkoeling der smelt in de vulkaanpijp of trechter vele kristallen gevormd, welke bij een volgende eruptie soms los worden uitgeslingerd. Indien echter de dikke smelt als lava uitvloeit, ontstaan heel kleine kristalletjes. Aan lavastromen is soms mooi te zien dat de buitenste delen, die snel afkoelden, geheel uit fijnkristallijn gesteente bestaan, terwijl het langzamer gestolde binnenste grover kristallijn is. Kristalgroei neemt tijd in beslag!

 

Kristallieten zijn de meest microscopische vormen van mineralen. Is de uit de vulkaan vloeiende smelt zeer dun, zodat deze als water afloopt, dan heeft bij de snelle afkoeling en beweging het mineralenmengsel weinig of geen gelegenheid om kristallen te vormen en stolt tot obsidiaan, vulkanisch glas, waarin de papierdunne lagen, bij verwering der zwarte massa tot grijs gesteente, duidelijk te voorschijn kunnen komen. Werktuigen van de prehistorische mens in Afrika en in het Aegeïsche gebied bestaan vaak uit dit natuurlijke glas. Zijn in de glasblazerij temperatuur en samenstelling niet juist, dan vormt zich ook daar bij afkoeling een troebele, glasachtige stof vol kristallieten, maar geen helder glas.

 

Fraaie kristallen vormen zich uit oververzadigde oplossingen, hetzij door verdamping, hetzij door afkoeling, vooral in spleten of holten. Bij boringen voor tunnels in Zwitserland kwamen aldus prachtige en voetgrote kristallen en kristalgroepen voor de dag, vooral uit de St. Gotthard. Ook uit grotten in het hooggebergte zijn veel kristallen weggehaald door de mineralenzoekers van beroep, die zich in de Alpen veelal Strahler noemen. Beroemd is bijvoorbeeld de Sandbalmgrot bij Göschenen, circa 150 m diep in de graniet. De vondst van meer dan een meter dikke kwartskristallen aan de Zinkenstock in het Berner Oberland, was wel een gebeurtenis. Bij geysers en hete bronnen scheidt zich kiezelsinter af, omdat het kokende koolzuurhoudende water bij afkoeling veel koolzuur verliest en het afgekoelde water het kiezel niet in oplossing kan houden. Kristallen worden hierbij niet gevormd, opaal is amorf, de moleculen liggen daarbij ongeordend evenals bij vloeistoffen.

 

8. Links gipszwaluwstaart; rechts twee losse gipskristallen, nog geen tweeling.

9. Kalkconcreties uit het Montferland, op halve grootte.

 

Aan vele minerale bronnen, waarin dubbelkoolzure kalk in oplossing wordt gehouden, slaat koolzure kalk neer, wanneer lagere planten, zoals kalkalgen, een deel van het koolzuur absorberen; voorwerpen in de bron gelegd, worden in enkele weken geheel met de neerslag omkorst en als souvenir aan het verblijf in de nabijheid meegenomen, zo van Karlovy Vary. In dit geval blijkt onder de microscoop dat de kalkmaterie is uitgekristalliseerd tot het mineraal aragoniet.

De aderen van witte kwarts in zandstenen, kwartsieten, enz. (zie foto 17) moeten eveneens wel uit waterige oplossingen zijn afgezet in de gesteente- scheuren en spleten. Op Nederlandse bodem zien we zulke aderen in situ in de groeven van zandsteen en kwartsiet nabij Epen (Zuid-Limburg). Zelden komen de kristallen als enkelvoudige individuen voor, meestal leveren de vormende processen vele kristallen verenigd tot soms prachtige kristalgroepen, zie in Teylers Museum te Haarlem. Zo zijn er enkelvoudige kristallen, tweelingen, vergroeiingen, aggregaten.

Tweelingkristallen ontstaan volgens bepaalde wetten, die de moleculaire bouw van het kristal beheersen en een maximum toelaten van hoogstens drie soorten. De regelmatige gipszwaluwstaarten zijn echte tweelingen.

Vergroeiingen zijn onwetmatige doordringingen en aaneenhechtingen van kristallen in allerlei richting en op velerlei wijze, in onbeperkt aantal. Dat de gipstweeling geen vergroeiing is blijkt hieruit, dat de assen van de individuele kristallen steeds dezelfde hoek maken.

 

Aggregaten zijn samenklonteringen van kristallen in welke vorm dan ook (aggregare = verzamelen), waartoe onder meer worden gerekend dendrieten en de onregelmatige gipsklontertjes uit onze tertiaire klei. Twee groepen van aggregaten vorderen een aparte bespreking, dat zijn de concreties en de secreties.

Concreties (concrescere = samengroeien) vormen zich door aaneengroeiing van mineraalsubstanties van uit een middelpunt naar buiten, zodat er lagen ontstaan rondom aanvangspunt of -lijn, een kern, een fossieltje, een schelpje, enz.; ze kunnen plaatvormig, kogelvormig, niervormig, druiventrosvormig, zowel als knolvormig zijn. Een voorbeeld van kalkconcreties is op fig. 9 afgebeeld; de veranderlijkheid in vorm van deze in kalkrijke pleistocene klei gevonden platte knollen komt er goed op uit. In de löss van Zuid Limburg worden deze regelmatig gevonden en heten daar lösspoppetjes. Concreties van pyriet, apatiet (een fosfaatmineraal), sideriet (ijzercarbonaat), limoniet (of ijzeroer) en kiezel vinden we in ons land hetzij als zwerfsteen, hetzij op de plaats waar ze zich vormden. Concreties kunnen soms bijzonder snel ontstaan en zo blijven daarin wel dieren bewaard die we anders nimmer versteend vinden. Een prachtig voorbeeld daarvan zijn de door Illies ontdekte siderietconcreties van Havigshorst bij Hamburg, waarin de zo bijzonder vergankelijke insecten nog bewaard bleken te zijn sinds het Eoceen, een tijdvak dat 60 miljoen jaar achter ons ligt!

Secreties (secretio = afscheiding) vullen in gesteenten voorkomende holten op door afzetting van mineraalsubstantie, amorf of kristallijn, op de wanden, zodat de aangroei geschiedt van buiten naar binnen en eventueel gevormde kristallen hun punten naar het centrum richten en de holte geleidelijk dicht- groeit. Dit is mogelijk indien oplossingen door het omhullende gesteente naar binnen sijpelen, wat wel een kwestie van eeuwen zal zijn.

De geode maakt het verschijnsel al zeer duidelijk; dit is een holle bol of knol, die uit het gesteente kan worden losgemaakt en een gladde buitenwand bezit, terwijl bij doorslag blijkt dat de binnenwand dicht bezet is met kristalpunten. Gaat het insijpelingsproces door, dan groeit de ene laag kristallen over de andere tot de holte gevuld is. We hebben dan een lichaam dat we een achaat noemen, als het bestaat uit concentrische banden van chalcedoon en kwarts. De achaten vertonen bijzonder fraai het verschijnsel van de ritmische neerslagen, welke ook kunstmatig in het leven zijn te roepen door namelijk op een glasplaat, bestreken met gelatine en kaliumbichromaat, wat druppels of een plasje zilvernitraat te laten vallen. Binnen een paar etmalen verschijnen dan de ritmische banden rondom het zilvernitraat.

Telkens ontdekken we verschijnselen welke vergelijkbaar zijn met die uit wie weet welk ver verleden en waarvan de verklaring dank zij de vorderingen van de chemie, kristallografie en geologie thans zo eenvoudig schijnt. De geschiedenis lezen we nu van de stenen af, alsof deze open boeken zijn: de stenen spreken. De natuur van miljoenen jaren geleden is in haar uitingen vrijwel dezelfde gebleven.

 

Kleur. Sommige mineralen laten ook als grote kristallen lichtstralen door, zijn doorschijnend of zelfs doorzichtig. Ons woord bril houdt verband met de naam van het soms glasheldere mineraal beryll (waarvan smaragd een groene variëteit is). Er bestaan geen absoluut ondoorschijnende mineralen, maar men moet wel een bijzonder dun vliesje b.v. pyriet vervaardigen om er een licht- straal doorheen te kunnen laten dringen. Er zijn meer van zulke nauwelijks licht doorlatende mineralen (b.v. magnetiet, grafiet); ze worden opaak genoemd. De beroepspetrografen zagen van gesteenten dunne plakjes, die op een glasplaatje gekit nog verder met slijppoeder worden afgeslepen; in de aldus vervaardigde slijpplaatjes is de dikte zo gering dat de meeste mineralen lichtdoorlatend zijn geworden. Onder de microscoop kunnen de mineraalkorrels dan op grond van hun optische eigenschappen worden gedetermineerd. Helaas is deze belangrijke wijze van gesteentekundig onderzoek door zijn bewerkelijkheid en kostbaarheid voor de amateur niet mogelijk.

Aggregaten zijn veelal ondoorzichtig, in tegenstelling tot enkelkristallen; men vergelijke bergkristal met Witte kiezel, calciet met marmer, ijs met sneeuw. Een merkwaardig verschijnsel is de dubbele breking die bij veel mineralen optreedt; de lichtstralen welke door het mineraal heen vallen worden in twee verschillende richtingen verder geleid.

De kleur van de mineralen is een belangrijk kenmerk voor ons, maar niet steeds een betrouwbaar kenmerk. Zo zijn de paarse amethyst, de gele citrien, de rose kwarts en de zwarte morion alle variëteiten van het mineraal kwarts dat in zijn meest typische vorm als ongekleurd bergkristal voorkomt, maar door minieme verontreinigingen eerder genoemde modificaties aanneemt. Toch ontlenen veel mineralen hun naam aan hun typische kleur: chloriet (chloros = groen), robijn (ruber = rood), haematiet (haema = bloed), albiet (albus = wit); ja sterkér nog, mineralen geven ook namen aan kleuren (robijnrood, malachietgroen)!

 

Naar de kleur gegroepeerd zijn voor ons belangrijke mineralen:

 

kleurloos of wit:       kwarts, veldspaat, muscoviet, calciet

rose:                     kwarts, veldspaat

rood, roodbruin:       orthoklaas, granaat

groen:                    plagioklaas, chloriet, olivijn, epidoot

donkergroen: augiet, amfibool, biotiet, chloriet

zwart:                    augiet, amfibool, biotiet, toermalijn.

 

Sommige mineralen krijgen kleur door iriseren. Dit verschijnsel kent ieder wel van de fraaie regenboogkleurtjes die olieplekken op natte straten tonen. De edelsteen opaal vertoont deze kleuring; ook de edelsteen labrador. Afgerolde bergkristallen uit rivieren vertonen langs barstjes in de materie het verschijnsel ook; vroeger werden die als ‘rijnkiezel’ geslepen, thans ziet men alleen imitatie.

 

Luminescentie heet het verschijnsel dat mineralen zelf lichtgevend worden. Dat kan onder meer optreden door verwarming (b.v. bij het mineraal fluoriet). In musea (ten onzent te Leiden en Denekamp) ziet men vaak donkere kamers, waarin kunstmatig ultraviolet licht door de mineralen als voor ons zichtbaar, veelal prachtig gekleurd, licht wordt teruggekaatst. Dit verschijnsel (fluorescentie) helpt ook prospectors op erts, die ‘s nachts met draagbare ultraviolet licht uitstralende units speuren naar zulke begeerlijke zaken als wolframerts!

 

Glans. Na enige oefening kan men ook aan de glans verscheidene mineralen herkennen, wat vooral van belang is, indien men via de kleur niet verder komt. Kwarts vertoont op kristalvlakken een mooie glasglans, ook op de breuk; afgeronde brokken zijn vetglanzend. De vetglans is typerend voor vele kwartsieten, gesteenten, die bijna alleen uit kwarts bestaan en op de breuk vaak een treffende gelijkenis vertonen met borstplaat. Veldspaat vertoont op breuk en kristalkanten gewoonlijk een glasglans. Augiet en hoornblende bezitten ook glasglans, sterker dan veldspaat op de breuk, maar niet zo hard of fel als kwarts. De bekoorlijke zijdeglans komt voor in zeer fijnvezelige hoornblende, zoals asbest en bij gesteenten welke zeer veel kleine glimmerblaadjes bevatten. De siersteen kattenoog (verkiezelde asbest) is er mooi mee. Gips vertoont het verschijnsel ook als het in zeer dunne vezels voorkomt. Metaalglans komt in onze mineralen bijna niet voor; pyriet met zijn goudkleurige kristallen is echter een typische vertegenwoordiger met metaalglans.

 

Hardheid. Deze eigenschap is nog steeds niet afdoende vastgelegd, alhoewel er veel onderzoek over is verricht. Technisch onderscheidt men kras-, boor-, druk- en slijphardheid. In de mineralogie wordt vrijwel steeds de krashardheid bepaald; een relatieve grootte, want met het ene mineraal wordt het andere bekrast. De klassieke schaalverdeling volgens Mohs is dan:

 

1.      talk (het gemakkelijkst te krassen)

2.      gips (2½: glimmer)

3.      calciet

4.      fluoriet (ook: dolomiet)

5.      apatiet (5½: stalen mes)

6.      orthoklaas (ook: hoornblende)

7.      kwarts (ook: olivijn, granaat)

8.      topaas

9.      korund

10.  diamant (door geen mineraal krasbaar)

 

Hardheden tussen 2 en 6 zijn bij de mineralen het meest voorkomend. Vaak zijn de kristallen niet in alle richtingen even hard; maar toch is deze eenvoudige, zij het grove, hardheidsbepaling veelal doeltreffend. Een complicatie is dat verweerde mineralen veel gemakkelijker te bekrassen zijn dan onverweerde; aggregaten, ook van één kristalsoort, zijn meestal minder hard dan enkelkristallen. Desalniettemin is met enige oefening een kalksteen altijd van een kwartsiet te onderscheiden door een kras met de scherpe kant van de hamer: kalksteen (marmer ook) bestaat uit calciet, het staal zal er dus een groefje in kunnen krassen. Kwartsiet daarentegen bestaat uit kwarts; de hamer trekt geen groeve, maar het metaal blijft als een streep op het oppervlak van de steen achter.

 

Breuk. Op het breukvlak van een gesteente zien we ook de breukvlakken van de gesteentevormende mineralen. Deze kunnen van allerlei aard zijn: platte, spiegelende vlakjes dan wel schelpvormig, vezelig, splinterig of onregelmatig. Vaak zijn er in de kristallen duidelijke splijtvlakken aanwezig. Het mooiste voorbeeld is wel calciet, kalkspaat, dat altijd in zgn. rhomboëders splijt (zie foto 11). Ook glimmer (het mica van kachelruitjes) splijt voortreffelijk in flinterdunne platen. Veldspaat wil ook meestal langs twee systemen va spiegelende vlakjes splijten. Amorfe mineralen, zoals opaal en barnsteen, of kryptokristallijne vormingen, zoals chalcedoon en vuursteen, splijten schelpachtig langs zeer gladde breukvlakjes. Op deze laatste eigenschap berustte het gebruik van vuursteen door de mens der steentijden. De talrijke mineralen met onduidelijke splijtbaarheid bezitten‘vaak fijnschelpvormige breukvlakjes die op

het bultige breukvlak aanwezig zijn. Splijtbaarheid is een heel andere eigenschap dan hardheid; het kost geen moeite met een moker een diamant op een aambeeld aan gruis te slaan!

 

Soortelijk gewicht. Deze eigenschap helpt ons voor wat de mineralen betreft weinig verder, aangezien de brokjes in de gesteenten veel te klein zijn voor een bepaling. De soortelijke gewichten van de verschillende mineralen verschillen nogal aanzienlijk. Een kubieke centimeter kwarts weegt 2.65 gram, eenzelfde blokje magnetiet 5.2 gram. Andere soortelijke gewichten hebben barnsteen (1), gips (2,3), calciet (2.7), sideriet (3.8), pyriet (5.0), cassiteriet of tinsteen (7.0), gedegen goud (15 tot 19). Bij het transport van zandkorrels in rivieren en aan kusten speelt dit soortelijk gewicht een belangrijke rol. Door selectief transport blijft op de Nederlandse kust (b.v. bij Schoorl, op de westzijde van Ameland) zand achter dat zeer rijk is aan dusgenaamde zware mineralen de vele granaatkorreltjes (s.g. ca. 4, tegenover dat van kwarts 2.65!) geven dat zand een rode kleur. Zware korrels blijven ook vaak achter in het diepste gedeelte van de bedding van een rivier. Toen de Boven Rijn nog niet was gekanaliseerd (vóór 1872) zochten goudwassers de stroomdraad van verlaten beddingen op en wonnen daar het Rheingold dat zelfs een opera aan zijn naam heeft geholpen. De wasserijen floreerden alleen in het riviertraject tussen de uitmonding van de Aare in de Rijn en Mainz. Uit het Rijngoud werden bijzondere munten geslagen, zie fig. 17. Verder benedenstrooms is het goudwassen vaak geprobeerd, maar nimmer rendabel gebleken. Martinet (1776) heeft het zelfs in Gelderland gepropageerd (zie Anderson, 1962)!

Door de variatie in soortelijk gewicht zijn stenen van verschillende samenstelling ook niet even zwaar al zijn ze even groot. Een diabaas b.v. ligt zwaarder op de hand dan een graniet -een kenmerk dat men mettertijd leert aanvoelen. Wil men zekerheid, dan weegt men de steen boven water, en aan een dun touwtje onder water; het verschil in grammen geeft de waterverplaatsing in kubieke centimeters, of wel de inhoud. Het aantal grammen droog gewicht gedeeld door de inhoud geeft ons het soortelijk gewicht.

 

Verwering. De kristallen met hun spiegelende vlakken, met wiskundige regelmaat geplaatst, schijnen ons voor eeuwig onveranderlijk zo hebben kunstenaars sedert Dürer ze afgebeeld als symbool van tijdeloze wetmatigheid, en zelfs hebben constructivisten van onze eeuw er kunstfilosofieën van duurzame waarde aan menen te mogen ontlenen. De serene rust binnen de vitrines van de mineralogische musea roept ook dergelijke gedachten op. Wie er echter wat in thuis is weet dat mooie pyrietgroepen zonder een laag van beschermende lak ook in het museum kunnen vervallen tot grijs poeder, door de inwerking van de waterdamp en de zuurstof in de lucht. Ja, het mineraal antimoniet (Sb2S3, antimoonsulfide) waarvan in Japan tot een halve meter lange kristallen van langgestrekt prismatische vorm gevonden worden moet zelfs in het museum in het donker worden bewaard, aangezien anders de kristalgroep onherroepelijk in stukjes en brokjes uiteenvalt. Het is gemakkelijk in te zien dat mineralen in de natuur dus op of in de bodem nog veel meer te lijden hebben. Door de dan optredende verweringsverschijnselen beschikken we eensdeels over extra kenmerken die ons helpen mineralen te herkennen, anderzijds vertellen diezelfde verschijnselen ons veel over de geschiedenis die individuele korrels achter zich hebben. De verwering maakt aan de buitenkant van de stenen veel zichtbaar dat op een vers breukvlak niet uitkomt. Vaak vinden we verweerde granieten, waar de bestendige kwarts als verhevenheidjes aan het oppervlak glanzend en helder bewaard is, terwijl veldspaat en glimmer door de inwerking van in het grondwater opgeloste stoffen volkomen zijn vergaan, en als met krijtachtige producten en bruine schilfertjes gevulde putjes zijn overgeleverd.

Spectaculair zijn de gevolgen van oplossing. Calciet (kalkspaat of calciumcarbonaat, CaCO3) lost in koolzuurhoudend water gemakkelijk op. Zwerfstenen van kalksteen welke we ten onzent in zandgroeven aantreffen zijn daardoor steeds groot (kleinere steentjes hebben in verhouding tot hun inhoud een relatief veel groter oppervlak, dat dan ook veel gemakkelijker wordt aangetast) en hun oppervlak is ruw (doordat de oplossing hele schalen van de steen wegnam, maar niet overal even sterk inwerkte). In Zuid-Limburg, tussen Epen en Vaals, kan men (Felder, 1963) talrijke dolines zien, instortingen die het gevolg zijn van oplossing van kalksteen. Evenzo ziet men in de groeven aldaar de merkwaardige geologische orgels, ook door oplossing ontstaan. In het nabije België vindt men op carbonische kalksteen (b.v. te Visé en nabij Plombières) rode klei, terra rossa, alles wat er na een tijd van intensieve oplossing van dikke lagen kalksteen overbleef. Men mene intussen niet dat vanwege deze oplosbaarheid bergen van kalksteen gemakkelijker worden weggesleten dan bergen van graniet. Bij temperatuursverandering treedt voor elke mineraalsoort verschillende inkrimping of uitzetting op; welnu, graniet bestaat uit drie mineralen en genoemde krachten trekken kleine barstjes in het gesteente. Die barstjes geven water de gelegenheid om binnen te dringen; bevriest dat tot ijs, dan worden door de volumevermeerdering de barstjes verder opengewrikt. Dat water velerlei stoffen bevat die mineralen aantasten zagen we reeds. Kalksteen bestaat, in tegenstelling tot graniet, uit meestal maar één mineraal (calciet), is niet onderhevig aan het loswerken door verschillende krimping en uitzetting. Zo zien we, rijdende van Salzburg tot de Grossglockner in het begin (Noordelijke Kalkalpen) veel heel steile bergen; raken we in de Tauern (deels van granitische aard) dan worden de hellingen veel zachter glooiend. Dit verschil vloeit voort uit de voor verschillende gesteenten verschillende verweringsprocessen.

 

In porfier zwerfstenen ontstaat door de verwering een scherpere tegenstelling tussen de grond- massa en de kristalletjes dan de verse breuk vertoont. De van binnen zwarte basaltrolsteen kan op deze wijze aan de buitenzijde zelfs een lichtgrijs porfierachtig uiterlijk verkrijgen, terwijl diorieten, sommige gabbro’s en amfibolieten veel gelijkenis gaan vertonen met granieten, maar ervan zijn te onderscheiden door het gemis of zeer gering gehalte aan glazige kwarts, die nooit overgaat in een krijtachtig of schilferig product. Door de omzetting van veldspaat ontstaat verder op en ook in de diabazen dikwijls een mooie tekening van lijntjes gewirwar, witvertakt op een grijs, of groenzwart fond. Veel gesteenten zijn min of meer bruin gekleurd of rood, doordien de zuurstof vanuit de vochtige lucht of het water oxyderend heeft gewerkt op sommige ijzermineralen.

 

Uit het bovenstaande blijkt dat we in de verweringsvormen soms zeer goede middelen vinden ter herkenning van de mineralen en gesteenten.

 

KRISTALSTELSELS

 

Hoewel de doorsneegebruiker van dit boek weinig aan dit korte stuk zal hebben is het toch opgenomen voor hen die wat verder in de mineralogie willen doordringen en dan telkens op termen stuiten die niet begrepen worden. Hier is de bedoeling slechts een inleiding te geven, met het advies ernaast, de kristallen met een stuk stopverf of klei voor zich te bestuderen, en telkens de doorsneden en vormen met een mes na te bootsen. Naar de graad van symmetrie onderscheidt men verschillende, gewoonlijk zes, kristalgroepen, die men stelsels noemt. Soms kan men een kristal slechts op één wijze in twee gelijke helften doorsnijden, welke elkanders spiegelbeeld zijn, andere hebben weer twee spiegelvlakken of drievoudige of zelfs meervoudige symmetrie. (Probeer eens een kubus op drie wijzen in twee symmetrische helften te verdelen). Om een en ander gemakkelijk aan te duiden tekent men in een kristal zgn. assen of aslijnen, die elkaar in één punt raken, terwijl het kristal niet perspectivisch, maar op oneindige afstand gedacht, wordt getekend, zgn. parallelperspectivisch. Lijnen in de natuur evenwijdig, blijven nu ook in de tekening parallel. Een kristalstelsel omvat alle kristallen, door welker assenkruising hetzelfde aantal spiegelvlakken kan worden gesneden; een en ander blijkt door de onderlinge stand der kristalassen.

 

1.      Het regulaire stelsel (regula = regelmatig). Hierbij zijn drie loodrecht op elkaar staande gelijke hoofdassen; de mineraalvormen zijn kubus, achtvlak, twaalfvlak; het aantal spiegelvlakken bedraagt 3 + 6. Voorbeelden zijn: pyriet, magnetiet, diamant, aluin.

2.      Het hexagonale stelsel (hexa = zes, gonia = hoek). Nu zijn er drie gelijke nevenassen, die elkander in één vlak onder een hoek van 60° snijden en lood- recht daarop een vierde, de hoofdas. Het aantal spiegelvlakken bedraagt 3 + 3 + 1, de kristalvormen zijn: het zeszijdige prisma, de zeszijdige dubbele piramide en de combinatie van prisma en piramide. Voorbeelden zijn kwarts, kalkspaat, apatiet, toermalijn, smaragd, robijn.

 

3.      Het tetragonale stelsel (tetra = vier), ook wel het kwadratische systeem geheten. Daarbij zijn twee gelijke loodrecht op elkaar staande nevenassen, dus in één vlak liggende, met loodrecht op dit vlak een derde, de hoofdas. Spiegelvlakken 2 + 2 + 1, type is de spitse vierzijdige dubbelpiramide en het vierzijdig prisma. Het voorbeeld levert zwavel, ook met afgeknotte dubbelpiramide en afgedekte eindvlakken.

 

4.      Het rhombische stelsel (rhombos = ruit), waarin de kristallen passen met drie ongelijke, loodrecht op elkander staande assen. Hierbij zijn drie ongelijke loodrecht op elkander staande spiegelvlakken te snijden. Vormen zijn de rhombische piramide en prisma, het lucifersdoosje, de dubbelpiramide met afgeknotte piramides afgedekt. Hiertoe behoren olivijn, markasiet, topaas, aragoniet.

 

5.      Het monokliene stelsel (monos = alleen en klinein = hellen), dat zich kenmerkt door drie ongelijke assen, waarvan twee elkander scheefhoekig snijden en de derde loodrecht op beide staat. Het doorgesneden augietkristal op fig. 14 geeft een beeld van het ene spiegelvlak. Ook gips en orthoklaas zijn hiervan een voorbeeld.

 

6.      Het trikliene stelsel (tri = drie), waarin slechts zeer weinige mineralen passen; kristallen met drie ongelijke assen, alle elkander onder scheve hoeken snijdend. In dit systeem geen spiegelbeeld! Het klassieke voorbeeld is albiet, een der veldspaten.