HOOFDSTUK III
Van
oudsher heeft men getracht wat orde te scheppen in het mineralenrijk. De
rangschikking berustte sinds Berzelius (1824) vooral op de aard en de
hoeveelheid van de scheikundige elementen, die de afzonderlijke mineraalsoorten
opbouwen. Er bleek toen ook het merkwaardige verschijnsel dat stoffen van
dezelfde chemische samenstelling op verschillende wijze konden kristalliseren,
tot mineralen met heel verschillende eigenschappen. De waarnemingen van de Deen
Steno (1638 - 1686), de Nederlander Huygens (1629 - 1695) en de Zweed Bergmann
(1735 - 1784) hielpen de Duitser Mitscherlich (1794 -1863) aan het duidelijk
onderkennen van deze polymorphie
(veelvormigheid). Mitscherlich wees er op dat ook isomorphie (gelijkvormigheid) optreedt: mineralen die chemische
samenstellingen hebben welke veel op elkaar lijken hebben veelal dezelfde
kristalvorm. De Nederlandse chemicus Van ‘t Hoff (1879) ontdekte dat behalve de
procentuele samenstelling aan elementen ook de wijze van rangschikking van de
atomen de eigenschappen van scheikundige verbindingen bepalen. Sinds nu deze
structuurchemische benadering door het onderzoek met röntgenstralen (Von Laue,
1912) van kristallen mogelijk is gebleken, is er langzamerhand een natuurlijk
systeem van mineralen ontstaan, dat er als volgt (verkort en vereenvoudigd) uit
kan zien voor de Nederlandse vondsten:
1.
Elementen: grafiet
2.
Zwavelverbindingen: pyriet
3. Oxyden
en hydroxyden: haematiet, magnetiet,
limoniet calciet
4.
Carbonaten: calciet
5.
Sulfaten: gips
6.
Fosfaten: apatiet
7.
Silicaten: granaat,
augiet, hoornblende, glimmer, kwarts, veldspaat.
Het
spreekt wel vanzelf dat wij in de Nederlandse bodem lang niet alle mineralen
kunnen vinden die van elders bekend zijn; wie meer zoekt dan dit boek bedoelt
te geven kan terecht bij Ramdohr & Strunz (1967) of bij Dana (1957); er
zijn ook veel eenvoudiger werken die al heel wat informatie bevatten. De
mooiste mineralen collectie in Nederland is zonder twijfel die van het
Rijksmuseum van Geologie te Leiden, waarin ook de verzameling van
1. ELEMENTEN
IJzer. Dit metaal verroest, verbindt
zich zo gemakkelijk met zuurstof dat het aan de aardoppervlakte vrijwel niet
zuiver voorkomt, tenzij in meteorieten en dan nauw verbonden met nikkel.
IJzermeteorieten, met de mooie Widmannstättense figuren en een hoog
nikkelgehalte zijn dubieus zolang ze niet grondig zijn onderzocht. Er zijn
verscheidene vondsten gemeld, maar uiteindelijk als ijzerslak, gietijzer en
granietzwerfsteen ontmaskerd.
Kenbaar
zijn ze bij aanslijping en etsing met salpeterzuur, waarbij de zgn.
Widmannstättense figuren ontstaan, lijntjessystemen tengevolge van verschil in
vatbaarheid voor oplossing in zuren, waarbij nikkel de meeste weerstand biedt
en ijzer tot op zekere diepte wordt weggebeten. Naar gelang de richting van het
vlak evenwijdig loopt met de zijden van het kristalvlak van de octaëder of met
een ribbenvlak, ontstaan de driehoeks- of de vierkantslijnensystemen. Men
vermoedt wel dat de meteorieten delen zijn van een uiteengebarsten planeet,
vroeger lid van ons zonnestelsel. Onze aardbol bestaat vooral in de kern geheel
uit ijzer.
Grafiet. De naam van dit mineraal is
afgeleid van grapho = ik schrijf. In gemalen en gekitte vorm kent ieder het als
stift van elk zwart potlood. In zwerfstenen van gneis wordt hier wel grafiet
aangetroffen in de vorm van zwarte, zachte, sterk afgevende vetglanzende
schubbetjes, vezeltjes of bladachtige aggregaatjes. Midden-Zweden is het land
van herkomst. In Zuid-Limburg vond Van Straaten een kwartsietrolsteen, gelaagd
door de evenwijdige ligging van grafietschubben met fraaie kristalvlakjes.
Diamant is, evenals grafiet, zuivere
koolstof; dit stel vormt wel een bijzonder kras voorbeeld van de in de
inleiding genoemde polymorphie, aangezien grafiet ondoorschijnend en zwart is
en een s.g. van 2.2 heeft, terwijl diamant waterhelder en kleurloos is en een
s.g. van 3.5 heeft. Bezet grafiet op de hardheidsschaal het nummer 1, diamant
staat in eenzaamheid op nummer 10 als aller-hardst bekende stof.
2. ZWAVELVERBINDINGEN
Pyriet. Dit mineraal valt direct op door
zijn mooie goudkleur, wordt daarom ook wel kattegoud genoemd, maar is van het
edele metaal direct te onderscheiden doordat het volstrekt niet smeedbaar is.
Het is nog al zwaar (s.g. 5.0) en hard (6½ op de schaal) en kristalliseert vaak
in kubusvorm. Deze kristallen vinden we niet zelden in zwerfstenen van
zwartblauwe kwartsiet. Aan de buitenkant van zulke stenen vinden we alleen de
afdrukken van de pyrietkristallen als vierkante deukjes, omdat pyriet of
zwavelkies zeer gemakkelijk verweert. Bij de verwering van het mineraal
(ijzersulfide, FeS2) wordt zwavel weggevoerd en roestig ijzermateriaal blijft
achter. Zo zien we, als we zo’n rolsteen van kwartsiet doorslaan, in de
verkleurde verweringskorst de holten gevuld met bruinige substantie (het
ijzerresidu); alleen de onverweerde kern van een zwerfsteen toont ons het
goudkleurige mineraal.
Als
kristal is het vroeger ook vaak in de Limburgse mijnen gevonden; de musea in
Heerlen en Maastricht hebben er fraaie voorbeelden van geëxposeerd. Mooie
kristallen kan men thans vinden in de steengroeve ten oosten van Winterswijk,
waar tot centimeter grote kuben zijn aan te treffen. Maar ook andere
kristalvormen van pyriet komen daar voor; met name de dubbele piramide (Fig.
18), het vijfhoeken-twaalfvlak (Fig. 19) en combinatievormen. Minder fraai
vinden we pyriet in kristallijne zwerfstenen, vooral in donkere, ijzerrijke
gesteenten, waar het direct is gevormd uit zwavel en ijzer van het magma.
Dit wordt
wel primaire pyriet genoemd, ter onderscheiding met secundaire pyriet, die
veelal in afzettingsgesteenten ontstaat door verbinding van zwavel uit
weggerotte organische stof met ijzer, bij verwering van een of ander mineraal
vrijgekomen. De pyriet in de ertsgangen van de Limburgse mijnen werd door De
Wijckerslooth (1937) in verband gebracht met een door hem verondersteld
magmalichaam in de diepte, zou dus primair zijn. De pyriet in de kalksteen bij
Winterswijk is typisch secundair. Niet zelden vinden we pyrietconcentraties in
de meest uiteenlopende vormen; kristallen zijn hieraan niet te zien behalve bij
de radiaalstralige pyrietkogels uit het krijt van kaap Blanc Nez (zie Fig. 20).
|
20.
Pyrietknol van kaap Blanc Nez op breukvlak; breedte van deze concretie |
Op foto 1
ziet men de mooie kristalletjes in kalkconcreties uit de klei bij Winterswijk.
Het meest algemeen zijn de zgn. koperpillen, aggregaten van
onregelmatig-afgeronde vorm welke men aantreft in de kleigroeven in Twente en
de Achterhoek (uit lagen van eocene en oligocene ouderdom). Deze vormden zich
ook in meer zandige niveaus. Wanneer die met behulp van zandzuigers ontgonnen
worden komen er wel knolletjes naar boven, welke blijkbaar beneden de
grondwaterspiegel goed bewaard bleven. Schuddebeurs (1959) vond er honderden
bij Drachten, Bos (1962) bij Tietjerk en Bergum, Boekschoten en Huizinga (1971)
te Schoonoord, Rinket’ te Tinaarlo. Vaak bevatten deze pyrietconcreties
houtresten; ook wel zijn ze uitgegroeid in versteende schelpen, die dan geheel vervormd
zijn (Fig. 235).
Genoemde
pyrietknollen vallen heel gemakkelijk uiteen onder invloed van water en lucht;
er ontstaat dan ferrosulfaat en wat zwavelzuur, geen plezierig verschijnsel in
de stenenkast. Men kan het voorkomen door eerst de knol goed te drogen en deze
vervolgens met blanke nagellak geheel te bedekken. Wanneer in de natuur
pyrietknollen verweren vormt zich in kalkvrije lagen aluin, mineralogisch jarosiet genaamd. Dit mineraal komt nog
ter sprake, evenals gips en limoniet welke in kalkrijk milieu uit
verweerde pyriet ontstaan. Waar pyriet zo gemakkelijk verweert is het wel
duidelijk dat we het maar zelden in zuivere vorm als zwerfsteen vinden.
Anderson (1969) vond een stuk in het keileem van Losser; in Groningen ligt een
vuistgroot zwerfblok dat van het Oude Mirdumer Klif komt.
Markasiet. Ook FeS2 vertoont polymorphie, net als
koolstof; pyriet is kubisch, behoort tot het regulaire stelsel van kristallen,
terwijl markasiet tot het rhombische behoort. Het onderscheiden is voor
niet-erts-mineralogen moeilijk en zonder hulpmiddelen komt men er als amateur
niet uit. Markasiet is veel zeldzamer dan pyriet, alhoewel men vroeger wel
anders dacht. Kruizinga (1947) trof het aan als opvulling van een barst in een
pyrietknol van Winterswijk; ook in de Limburgse mijnen is het wel gevonden. Het
mineraal is goudkleurig, even hard als pyriet, kristalliseert vaak met spitse
punten of in platte platen. De naam is van oud-arabische herkomst.
Pyrrhotien. De chemische formule is FeS, het
mineraal bevat wat minder zwavel dan pyriet. Pyrrhos betekent vuurkleur; de
kleur is zoals die van rood koper. Zelden als zachte schubbetjes
(H = 4) in
zwerfstenen van graniet en basalt.
Milleriet. Dit mineraal is niet ijzersulfide
maar nikkelsulfide, NiS. Het komt meestal voor als radiaalstralige messing-gele
aggregaten van haarvormige kristallen. Eén dubieuze zwerfsteenvondst (Hofland,
1955); Gommans (1967) vermeldt het uit een gang in de mijn Hendrik.
Chalcopyriet, of koperijzersulfide lijkt veel
op pyriet maar behoort tot het tetragonale stelsel, is soms als hoge piramide
te vinden; heeft een messingkleur en is veel zachter dan pyriet (H = 3½) en
daaraan wel te herkennen. In de kalksteen achter Winterswijk soms te vinden.
Arsenopyriet, of ijzerarseensulfide is een metaalglanzend
grijs mineraal dat vaak als tweeling of drieling voorkomt; zo ook in de twee
enige ten onzent bekende vondsten, kwartsietzwerfstenen door Van Straaten
(1946) verzameld. Het grootste voorkomen ter wereld is Boliden in Noord-
Zweden, waar een enorme ertsmijn het ontgint; maar van zó ver ontvingen wij
geen zwerfstenen meer!
Sfaleriet of zinkblende, ZnS, behoort mede
tot deze groep, maar de (meestal tetraëdrische regulaire) kristallen zien er
niet metallisch uit; ze hebben een sterke diamantglans, zijn bruinig van kleur
en werden in de Limburgse mijnen gevonden, alsmede in het ertsgebied rond
Moresnet, ten Zuiden van Vaals in België, zie foto 12. Aangezien zink giftig is
voor planten groeit er op de plekken waar de ertslagen aan de dag treden maar weinig;
het gele zinkviooltje is een van de specialisten op deze terreinen tussen Aken,
Epen en Luik. Aangezien deze plant hier reeds sedert de ijstijd groeit is dit
wel ons mooiste voorbeeld van een glaciaalrelict.
Galeniet, of loodglans, PbS, de laatste van
deze groep, is loodkleurig, komt als kleine heel goed splijtbare kubusjes voor
in de kalksteen achter Winterswijk en werd ook in de Limburgse kolen- mijnen
aangetroffen.
3. OXYDEN EN HYDROXYDEN
IJs moet
wel tot de mineralen worden gerekend, kristalletjes ervan zijn op Fig. 7 te
zien; een prachtig voorbeeld van de hexagonale symmetrie. In koude luchtstreken
is gletsjerijs een belangrijk gesteente; tijdens de achter ons liggende zgn.
ijstijd, de Pleistoceenperiode, werd Noord-Nederland tweemaal door een
honderden meters dikke laag gletsjerijs overdekt.
Haematiet, of bloedsteen, zien we zelden als
kristal, veel vaker als dicht aggregaat met radiaalstralige structuur, dichte
variëteiten worden vaak als zwarte, ietwat metallisch glanzende siersteen gebezigd.
Een typische eigenschap is de rode streep die het zwarte mineraal achterlaat
als het over een ruw porseleinen oppervlak krast. De chemische formule is Fe2O3; het mineraal is een belangrijk
ijzererts dat in mijnen langs de Dill ontgonnen wordt. Via die zijrivier van de
Rijn kwamen nog al wat stukken en stukjes haematiet, al dan niet ingesloten in
blokken witte kwarts of rode ijzerkiezel, in de grindlagen van Nederland
bezuiden Zwolle en bewesten de IJssel terecht. Ook elders in Sauerland, Eifel,
Ardennen komt het mineraal wel voor; het is dus geen exclusiviteit van het
Dillgebied.
|
|
21.
Kwarts met zwarte hematietkristallen; breedte van deze zwerfsteen uit de
Cauberg |
22. Magnetietoctaëder |
Magnetiet is een zwart ertsmineraaltje dat
kristalliseert als dubbele piramiden, oktaëders (zie Fig. 22). Scheikundig is
de formule Fe3O4 en het wordt in Midden- en Noord-Zweden, waar het in
dikke lagen voorkomt, als ijzererts in mijnbouw en dagbouw weggebroken. Enkele
stukken van dat erts zijn als zwerf- steen hier gevonden (te Arnhem door
Schoevaars, in graniet, en in kwarts bij Dwingelo door Van den Bosch). Veel
vaker komt het voor in allerlei ijzerrijke donkergekleurde kristallijne
erratica; verspreid als kleine korreltjes en soms door verwering
uitgeprepareerd, b.v. aan de buitenkant van basaltzwerfstenen. Het mineraal is
tamelijk hard (H = 5½/2) en blijft daardoor ook als zandkorrel bewaard; we
kunnen het met een magneet selecteren uit laagjes strandzand, die rijk zijn aan
donkere mineralen.
Pyrolusiet zien we niet als kristal, alleen
als aggregaat van grauwzwarte kleur, vaak met vezelige structuur. Als aggregaat
is dit vaak zacht (H = 2), geeft soms als houtskool af. Chemisch is de formule
MnO2,
mangaanoxyde; het is een belangrijk erts dat ook in de Ardennen bij Salmchateau
door mijnbouw gewonnen is. Het werd gebruikt om door ijzergehalte groen
geworden glas te ontkleuren: Pyr = vuur, luein = wassen. Van Straaten vond
mooie groepen in holten tussen grind in Zuid-Limburg. Als aanslag op stenen,
zwarte korsten, treffen we het aan in de beekbeddingen bij Winterswijk, die er
zwart van zien. Dendrieten (zie foto
10) bestaan veelal uit pyrolusiet. In zeer fijnverdeelde vorm kleurt het
gesteenten paarsrood; zo de ‘schollenkeileem’ in de Noordoostpolder, zo ook de
zeldzame zwerfstenen van violette lei uit het Maasgebied.
Limoniet. Onder deze naam worden twee
mineralen begrepen: goethiet,
ijzerhydroxyde, en eigenlijke limoniet, waterhoudend ijzerhydroxyde. Wij vinden
limoniet in bruine tot zwarte aggregaten (zie foto 2), vaak roestkleurig en
gevormd om kleirolstenen, om plantenstengels, in fossiele stukken hout. Soms
valt er aan tamelijk zuivere, zwarte stukken een prismatische structuur waar te
nemen; kristallen er van komen we in Nederland niet tegen. Het mineraal is ten
onzent allesbehalve zeldzaam en vormt als ijzeroer hele lagen in beekbeddingen.
Als inlands ijzererts wordt dat gesteente nog wel gewonnen (Anderson, 1962);
vroeger ook als bouwsteen, zoals we aan oude kerken (foto 13) kunnen zien. Het
mineraal ontleent zijn naam aan deze voorkomens (lemon
= weiland). In de oude tijd werden op het Montferland en de Veluwe ook
limonietconcreties als ijzererts uitgegraven (Van Heek, 1952; Moerman, 1950).
Het mineraal wordt wel eens met haematiet verward; daarvan is de streek op porselein
rood, hiervan geelbruin. Limoniet vormt nog al eens een hinderlijke omkorsting
van mooie steenbrokken; deze korsten kunnen worden verwijderd door spoelen met
een 10% natriumdithionietoplossing, bij een temperatuur van
Ilmeniet (naar het Ilmengebergte in de
zuidelijke Oeral) is een zwart en zwaar ertsmineraal met FeTiO3-samenstelling,
meestal als korrel in basalt aanwezig maar niet gemakkelijk te herkennen.
4. CARBONATEN
Calciet. Dit, ook kalkspaat geheten,
mineraal bouwt bergen, ja landstreken op als voornaamste bestanddeel van het
gesteente kalksteen. Is de kalksteen zuiver (dan bestaat deze geheel uit CaCO3, calciumcarbonaat) dan spreken we
van een mono-mineraal gesteente. Er zijn meer van zulke gesteenten: gips,
olivijn, veldspaat bouwen die op. Als kristal zien we in ons land calciet maar zelden;
zulke vormingen moeten ruimte hebben om op te groeien. Men vond ze wel in spleten
ondergronds, in de kolenmijnen. Heel merkwaardig is dat kristallen ook wel eens
in sterk kalkhoudende klei opgroeien zoals bij Dokkum. Maar zulke vormingen
blijven zeldzaamheden, buitenkansjes voor de mineralenliefhebbers in de lage
helft van ons land!
|
9. Dr. W. C. H. Staring |
|
10. Dendrieten op vuursteen (Zwerfsteen van
Emmerschans). De ijzer-mangaanoxyden welke we als dendriet zien op een |
|
11. Calciet (Uit wegmateriaal, van Visé). Witte splijtstukken (géén
kristallen!) opeengestapeld. |
|
12. Schalenblende (Moresnet.). Zinksulfidemineraal in mooie achaatbandering. Zulke
ertsen komen voor langs de Geul, vooral in België maar ook bij Epen; de
zinkflora was er het gevolg van. Collectie Geologisch Instituut Amsterdam. |
|
13. IJzeroer als bouwsteen (Zuidmuur NH. kerk, Hellendoorn). Het
romaanse muurwerk, opgetrokken vóór de uitvinding van de baksteen, bestaat
uit ruw-behouwen ijzeroerblokken, zonder twijfel uit een nabij beekdal
gedolven. |
|
14. Gipskristallen (Uit Winterswijk en Ootmarsum). Door verwering van pyriet,
rijkelijk aanwezig in de septariënklei uit het Oligoceen. |
|
15. Granaatkristallen (Granietzwerfsteentjes van Amersfoort). in de linker zwerfsteen
zijn de granaatjes roestig verweerd, in de rechter zijn ze fris en glanzend.
Herkomst ‘t Praecambrium van Fennoscandië. |
|
16. Toermalijn in graniet (Zwerfsteen van Eeserveen). Witte veldspaat, grijze kwarts en
zwarte kristallen van toermalijn verlenen dit schaars voorkomende
zwerfsteentype een bont uiterlijk. Herkomstgebied Fennoscandië. |
23. Calciet; splijtstuk (links) en
kristaltypen
We
kunnen intussen calciet gemakkelijk onder ogen krijgen door een bezoekje aan
een steenhouwerij. Daar worden nog altijd grote hoeveelheden blauw- grijze
Belgische hardsteen verwerkt tot dorpels, afdekplaten, grafmonumenten en zo
meer. Deze hardsteen nu bevat vaak witte nesten, soms nog met water- heldere
kristallen erin, die de steenhouwer niet graag ziet, omdat die gemakkelijker
breken dan de kalksteensoort zelf. Zo vinden we juist de calciethoudende
brokken veelal onder het afval (zie foto 11). En daaraan zien we dan
voortreffelijk alle eigenschappen van dit mineraal, dat meestal wit-kleurloos
is en kristalliseert in het hexagonale stelsel. Vaak treffen we kristal-aggregaten
die wel onder de naam onyxmarmer tot siervoorwerpen worden verwerkt. Heel
duurzaam zijn die producten niet, omdat de hardheid 3 bedraagt en bovendien het
mineraal opvallend gemakkelijk splijt; ‘t laat zich dus met naald of mes
bekrassen. Slaan we een bonk calciet kapot, dan nemen we aan de grote brokken
steeds mooi-spiegelende splijtvlakken waar; de kleine stukjes zijn tot rhomboëders gekloofd, typische scheve
blokjes welke men nog al eens verwart met de echte kristalvorm die zeldzaam is.
Reeds kwam ter sprake dat calciet met zoutzuur begoten sterk opbruist; het gas
CO2
ontwijkt, en er vormt zich in oplossing calciumchloride. Een aldus met zuur
behandeld kristal ziet er uit als een brok afgesabbelde kandij.
Calciet is aan te treffen als spleetopvulling in de afzettingen uit de Krijtperiode
in Zuid-Limburg en bij Winterswijk. In zwerfstenen van kalksteen komt het ook
als glinsterende gangetjes en nestjes voor. Soms heeft zich vezelcalciet
gevormd, de lange stengelige calcietkristallen liggen daarin evenwijdig aan
elkaar; zo in het Cambrium van Zweden en het Eoceen van Denemarken en
Duitsland, vanwaar zeldzame zwerfstenen ons land bereikten. Heel algemeen
echter zijn versteende resten van planten en dieren (de fossielen) uit calciet opgebouwd; en zo zien we prachtig de
calcietbreuk op gebroken zee-egels uit Zuid-Limburg, in zeeleliestengels van de
kolenkalk uit het Zuiden en de silurische kalksteen uit het Noorden. Eveneens
in zwerfstenen vinden we calciet als opvulling in de blazen van oude lava’s,
zgn. amandelstenen.
Aragoniet is de naam van een mineraal dat scheikundig dezelfde
samenstelling heeft als calciet, maar een andere kristalstructuur bezit; weer
het verschijnsel van de polymorphie, nu bij calciumcarbonaat. Alhoewel dit
mineraal ten onzent volstrekt niet zeldzaam is vinden we de (rhombische)
kristallen er van alleen in de buizen van de waterleidingnetten waar bijzonder
‘hard’, dus kalk- rijk, water doorheen stroomt. Met name geldt dit voor de
duinwaterleiding, waar men veel last heeft van het ‘dichtgroeien’ van
waterpijpen met de mooie witte kristallen van aragoniet. Aan zulke stukken kan
men goed observeren dat het mineraal wat harder is dan calciet (H = 4), en
weliswaar bros is, maar nimmer zo mooi splijt als het laatste. Aragoniet is het
hoofdbestanddeel van bijna alle strandschelpen, uitgezonderd mantelschelpen (Pecten) en oesterschelpen (Ostrea). En aangezien aragoniet
gemakkelijker oplost dan calciet zijn er legio afzettingen waarin we van de
schelpen alleen afdrukken of op- vullingen (steenkernen) aantreffen, met
uitzondering weer van oester en mantelschelpen. Hier te lande zien we dit
verschijnsel heel mooi in de kalk- steen uit het Krijt van Zuid-Limburg, zo ook
in de (oudpleistocene) zanden van Nieuw-Namen in Zeeuws-Vlaanderen.
Dolomiet is nauw verwant met beide vorige mineralen; naast het
calcium komt echter veel magnesium in dit carbonaat voor, zodat de chemische
formule CaMg(CO3)2 is. Dolomietkristalletjes in rhomboëdervorm komen veel
voor in de kalksteengroeve achter Winterswijk, als glinsterende bekleding van
kleine holten. Het mineraal ontstaat veelal in heel ondiepe delen van de zee
(lagunes, zoutpannen, en zo meer) en het is ook geheel op zijn plaats in het
milieu waarin die Winterswijkse kalksteen zich vormde: een heel vlakke en
ondiepe, soms uitdrogende bocht van de zee. Ook als zwerfsteen komt dolomiet
voor in ondiepwater-gesteenten: koraalstukken uit het Zuiden, oölieten uit het
Oosten, dolomiet met visresten uit het Noorden. Dolomiet vormt net als calciet
mono-minerale gesteenten, welke dolomiet worden genoemd. De naam is afgeleid
van de Franse chemicus Dolomieu; het gebergte in de Italiaanse Alpen ontleent
zijn naam aan die van het gesteente! Dolomiet splijt evengoed als calciet en op
dezelfde wijze. Met zoutzuur reageert het mineraal nauwelijks, tenzij men het
zuur verwarmt (voorzichtig!).
Sideriet of ijzercarbonaat, FeCO3, is in Nederland nog niet in
kristalvorm gevonden; het lijkt veel op calciet en dolomiet, maar typisch is
dat het mineraal roestbruin verweert, terwijl calciet noch dolomiet daarbij
verkleuren. Als ‘witte klien’ komt het in de vorm van witte aardachtige lagen
voor in hoogvenen, waar het wel als ijzererts is weggegraven. Verder zijn
zwerfstenen van siderietconcreties niet heel zeldzaam, vooral in ‘t Oosten en
Noorden van ons land, maar ze worden meestal niet herkend. Ook deze verweren
tot roestklompen.
Malachiet of kopercarbonaat is een paar maal als prachtig-groene
korst om verweerde chalcopyrietkristallen van Winterswijk heen gevonden in de
steengroeve aldaar.
Gaylussiet is waterhoudend calciumnatriumcarbonaat, een mineraal dat
in samenstelling ligt tussen calciet en soda. Het ontwikkelt zich in kleilagen
in onze kustgebieden tot langgerekte dubbelpiramidale vormen (zo aan de Dollard
en in Noord-Friesland) die meestal naderhand in calciet worden omgezet, maar
wel de gaylussiet-kristalvorm behouden, een geval van pseudomorphose. Een interessant echt Nederlands mineraal waarvan we
de tot een vinger grote kristallen helaas zelden aantreffen.
5. SULFATEN
Gips is voor de scheikundige waterhoudend calciumsulfaat, CaSO4.2H2O, en voor de stenenliefhebber een
interessant en fraai mineraal dat meestal waterhelder en kleurloos voorkomt als
verweringsproduct van pyriet. Reeds ter sprake kwamen (Fig. 8) de
gipszwaluwstaarten; op foto 14 zijn er een aantal afgebeeld, gevonden in de
bovenste verweerde lagen van de pyrietrijke (tertiaire) kleivoorkomens van
Ootmarsum en Winterswijk. Wie daar dichter bij woont kan zulke zwaluwstaarten
ook vinden in België (Henis, bij Tongeren; Boom tussen Antwerpen en Brussel) in
even oude kleilagen. Heel kleine kristalletjes flonkeren U tegemoet op de
verweerde schelpen in de slikken van de Heen, ten Noorden van Filipsland; maar
dat gebied zal door de deltawerken wel onherkenbaar worden. Als zwerfsteen is
het niet bekend, en zal het ook niet gevonden worden; het mineraal splijt
namelijk bijzonder goed, met parelmoerglanzende splijtvlakken en is bovendien zó
zacht (H = 1½) dat het met de nagel is te bekrassen.
Gemalen gips kent wel
ieder als grondstof voor stukadoorswerk; ook de schoolkrijtjes bestaan sedert
lang uit gips, en niet uit krijt (welk gesteente uit uiterst fijne
calcietdeeltjes is opgebouwd); kleine potjes, beeldjes, schaakstukken worden
vooral in Italië uit albast
(fijnkorrelig gips) vervaardigd.
Anhydriet is evenals gips calciumsulfaat, maar bevat géén water in
het kristal gebonden. Evenals steenzout komt het als dikke lagen in de
ondergrond van onze Noordelijke provincies voor, als mono-mineraal gesteente.
Men zal het wellicht ooit ontginnen.
Jarosiet is waterhoudend kaliumijzersulfaat, okergeel van kleur;
als zachte knolletjes in aardachtige vorm veel voorkomend in de katteklei van
de Zuid- Hollandse droogmakerijen, waar het door pyrietverwering is ontstaan.
Ook andere aluinmineralen komen in ons land voor, zoals, halotrichiet, waterhoudend ijzeraluminiumsulfaat, dat als witte
asbestachtige overtrekken in stortbergen bij steenkolenmijnen te vinden is.
Aangezien halotrichiet in water oplost, moet men wel in een droge hoek zoeken!
Verder kan men karphosideriet en melanteriet tegenkomen, nauw verwant
met en veel gelijkend op jarosiet.
6. FOSFATEN
Apatiet kan in prachtige kristallen (zoals te zien in Teyler’s
Museum te Haarlem) voorkomen en werd vroeger vaak verward met kostbare
edelsteenmineralen. De naam is dan ook afgeleid van apatan, bedriegen; maar met
de Nederlandse vondsten zal men dat gevaar niet lopen, want in onze
kristallijne zwerfstenen is apatiet een toevalligheidje, dat als zeszijdig
zuiltje met de loupe moet worden gezocht. De kleur is dan groenig, rose, rood
en het mineraal heeft een glasglans. Vooral in syenieten uit het Oslogebied
heeft men een kansje. In Oost-Nederland bevatten allerlei formaties de zgn.
fosforieten. Dit zijn apatietconcreties welke meestal veel ingesloten zand
bevatten; soms is het mineraal als vezelig korstje in zuivere vorm er op aan te
treffen. Scheikundig is apatiet calciumfosfaat, met meestal wat chloor of
fluor. Als fosfaatkunstmest zijn gemalen fosforieten van groot economisch
belang; in 1914-1918 en in 1941 werden ze op kleine schaal in Twente
uitgegraven, aangezien toen geen import plaats kon vinden.
Heel merkwaardig is het
voorkomen van uraniumbevattende fosforieten in dikke lagen op Schouwen, op een
diepte van
Vivianiet is waterhoudend ijzerfosfaat; meestal in aggregaten en
dan wit en zacht (H = 2) maar aan de lucht zeer snel blauw verwerend en dan
terstond opvallend. Het is geen zeldzaam mineraal als men fossiele beenderen
(fosfaatrijk!) inspecteert; ook te vinden in beeksliblagen en veenafzettingen.
Kristallen ervan zijn in Nederland niet te vinden.
7. SILICATEN
Als wij er kennis van
nemen dat volgens Washington en Goldschmidt de aardkorst voor 61% uit SiO2, siliciumdioxyde, is opgebouwd,
dan behoeft het niet te verbazen dat de meeste gesteenten vrijwel uitsluitend
uit silicaten bestaan; de enige uitzondering van belang is eigenlijk kalksteen
(opgebouwd uit CaCO3, calciumcarbonaat). Er zijn duizenden silicaatmineralen
bekend; silicaten komen in allerlei ingewikkeld gebouwde stoffen voor. Wat
ingewikkeldheid in bouwwijze van verbindingen betreft wordt het element
silicium eigenlijk alleen door koolstof overtroffen. De oude rangschikking
volgens strikt chemische criteria hield geen rekening met de vele wijzen waarop
de moleculen der siliciumverbindingen gebouwd kunnen zijn. Daardoor kwamen
geheel ongelijksoortige mineralen in de mineralogische handboeken van b.v.
Naumann-Zirkel dicht bijeen te staan, terwijl verwante mineralen ver uiteen
werden geplaatst. De nieuwe handboeken van Betechtin b.v. en Ramdohr-Strunz
geven een veel natuurlijker rangschikking. Het structuuronderzoek aan de
silicaten, sinds het begin in 1926, gaat uit van de SiO4-tetraëders (zie Fig. 25) als
bouwstenen, en onderscheidt op grond daarvan zes hoofdgroepen van silicaten:
a.
Nesosilicaten (nisos = eiland). De tetraëders
liggen in eilandjes; mineralen die zwaar zijn en hard en soms als edelsteen
worden gebruikt. Voorbeelden: olivijn, granaat, topaas.
b.
Sorosilicaten (soros = groep). Hierbij vormen
de tetraëders groepjes (meestal twee bijeen, tot Si2O7). Voorbeeld: epidoot.
c.
Cyclosilicaten (cyclos = rad). De tetraëders
staan in ringen gerangschikt. Voorbeeld:toermalijn.
d.
Inosilicaten (inos = vezel). De tetraëders
liggen op rijen of op banden; mineralen die goed splijten, langs vezelige
vlakken. Voorbeeld: asbest.
e.
Phyllosilicaten (phyllos = blad). De tetraëders
zijn in platen ingebouwd; deze mineralen splijten heel goed in het vlak van
deze platen; papierdunne blaadjes kunnen er uit worden gekloofd. Voorbeeld:
mica.
f.
Tektosilicaten (tektonia = gebint). De tetraëders
zijn in een dicht netwerk geplaatst, iedere tetraëder deelt de vier hoeken met
vier andere tetraëders; de mineralen zijn in ‘t algemeen licht van gewicht en
niet hard. Voorbeelden: kwarts, veldspaat.
Voor het herkennen van
onze kristallijne zwerfstenen hebben we enige kennis van de silicaten wel
nodig.
25. Links tetraëdervorm; rechts rang-
schikking van silicium en zuurstof daarin.
a) NESOSILICATEN
Olivijn. Een van de belangrijkste mineralen van onze aarde,
aangezien men vermoedt dat de mantel van de aardbol er geheel uit bestaat; en
deze mantel neemt 82% van de aardinhoud in beslag! Toch komen we het alleen in
zwerf- stenen tegen en dan nog maar met mate. Wie het vinden wil wapene zich
met de loupe en bekijke een brok basalt; daarin heeft men een goede kans het
glasglanzende, doorschijnende geelgroene mineraal aan te treffen, hetzij als
korrel, hetzij als kristalletje (zie foto 8 en Fig. 26). In datzelfde gesteente
vindt men soms hele nesten van olivijn welke worden aangezien als delen van
mantelgesteente, omhoog gebracht door de vulkanische werking waaraan wij onze basalten
danken. Kan men geen zwerfstenen van basalt in de omgeving vinden, dan is er
welhaast altijd een dijkglooiing, een kade, een bermbeveiliging, die uit de
bekende zuilen bestaat.
Olivijn kunnen we dan
leren kennen als tamelijk hard (H = 6½) en zwaar (s.g. 3.3) mineraal, hetwelk
in zoutzuur tot een geleiachtige massa wordt. De chemische formule is (Mg, Fe)2SiO4. Een breukrichting is er niet aan
te bespeuren; de kristallen breken schelpachtig. Olivijn wordt ook wel olivijn
geschreven; de Fransen noemen het peridoot, en wanneer de kristallen tot
siersteen zijn verslepen heten ze chrysoliet. Mooie losse olivijnkristallen
worden gevonden in de Papenkaule bij Gerolstein, in de Eifel.
Granaat. Deze mineraalgroep kent wel ieder, doordat ouderwetse
kettingen zo vaak van wat bijgepolijste kristallen van dit roodbruine
doorschijnende mineraal zijn geregen. Die granaten kwamen meest uit
Tsjecho-Slowakije; wie er kristallen (zoals Fig. 27) van wel zo’n 6 -
|
|
26. Olivijnkristal |
27. Granaatkristal |
Zirkoon is zirkoniumsilicaat, ZrSiO4 komt als microscopisch kleine
kristalletjes in heel veel kristallijne zwerfstenen voor; een klein kansje op
grotere kristallen bestaat in sommige syenietzwerfstenen. Nog ‘t gemakkelijkst
te zien bij de juwelier, waar het geelrode mineraal als hyacinth wel te koop
is.
Andalusiet ontstaat wel bij de omzettingen die in leien plaatsvinden
als daar een hete lavagang doorheen breekt; er groeien dan korte prismaatjes
op, die onder de loupe allerlei kleurtjes hebben als rood, violet, groenig,
grijs. Zwerfstenen van zulke ‘nopjesleien’ tonen het mineraal, zijn echter
zeldzaam. Ook in andere zwerfstenen komen andalusietaggregaten voor, bv. bij
Salmchateau in België als wittige knolletjes in de leien van de vaste rots,
echter alleen met de microscoop op naam te brengen. Chemisch is andalusiet Al2OSiO4: de hardheid is 7½, de breuk oneffen.
Topaas is geen zeldzaamheid wanneer men de zanden van Groningen, Drenthe,
Twente en de Noordelijke Veluwe microscopisch onderzoekt; het bijzonder harde
geelgekleurde aluminium-fluorsilicaat is helaas als groter kristal hier alleen
te vinden in de zeer zeldzame zwerfstenen van Vehmagraniet uit Finland.
Titaniet is ook zo’n mineraal dat hier te landen alleen maar klein
voorkomt; we kunnen het op den duur toch wel ‘pakken’ door met de loupe de
granieten te inspecteren. We moeten dan zoeken naar geelbruine idiomorfe
kristalletjes met typische enveloppenvorm; de kristalklasse is monoklien.
Chemisch is de formule CaTiOSiO4.
Gadoliniet is een zwart, schelpvormig splinterig-brekend mineraal
dat in gesteenten uit de buurt van Stockholm gevonden is, vooral bij Ytterby,
waar de elementen Yttrium, Terbium, Erbium en Ytterbium voor ‘t eerst zijn
geïsoleerd. In gadoliniet komen deze metalen voor, evenals het radioactieve
thorium dat door zijn stralingsinwerking radiaire spleten in het gesteente doet
ontstaan. Fig. 28 toont een gadoliniet in Bornholmgraniet, waarvan we wel eens
een zwerfsteen tegenkomen.
|
|
28. Gadolinietkorrel in
pegmatiet van Olsker (Bornholm), uitgedijd door radioactieve omzettingen
zodat radiaire splijting in de omgevende veldspaat ontstaat. Naar
Rosenkrantz, 1967. |
|
b) SOROSILICATEN
Epidoot. Alhoewel dit mineraal in onze kristallijne zwerfstenen
niet zeldzaam is, zou het als mooi kristal onbekend voor ons blijven waren er
niet de musea te Leiden en Haarlem, waar prachtige langprismatische kristallen
uit de Alpen tentoongesteld staan. In de kristallijne zwerfstenen zien we vaak
scheuren en spleten, welke opgevuld zijn met vezelige, korrelige of massieve
aggregaten van dit mineraal; pistachegroen van kleur, soms ook lakrood zijn
deze aders, die bij verwering wat uitgeprepareerd raken, omdat epidoot een
hardheid tussen 6 en 7 bezit. Behalve in bruikzones van graniet en diorieten
vinden we soms mooie met stengelige epidoot gevulde geoden in basaltlavazwerfstenen.
Tenslotte komt het mineraal naast deze secundaire vormingen in reeds bestaande
gesteenten ook als primaire bouwsteen in de zeldzame helsinkiet voor welke is
afgebeeld op foto 7. De chemische formule is gecompliceerd; epidoot is een
calcium-ijzer-aluminiumsilicaat, en het behoort tot de monokliene kristalorde.
Allaniet (veelal ook orthiet
genoemd) is isomorf met epidoot, maar verschilt er chemisch van door een aanzienlijk
gehalte aan cerium en thorium, twee zeldzame metalen. In kristallijne
zwerfstenen (stockholmgraniet, vanggraniet) kunnen we het aantreffen als
grijsbruine tot zwarte tabletjes, roestbruin verwerend. Het is typisch een accessorisch (bijkomstig) mineraal dat
slechts zelden in grotere hoeveelheden voorkomt.
Ardenniet is nauw verwant met epidoot; het silicium daarvan is voor
een deel door vanadium vervangen. In grofstengelige glasglanzende aggregaten,
geel van kleur en zwartig verwerend, soms als hele klompen te vinden in
kwartsgangen bij Salmchateau in de Ardennen, een van de zeer weinige plekken
ter wereld waar dit zeldzame mineraal voorkomt. Het zou wellicht in een
kwartsrolsteen in het Zuiden van ons land kunnen worden aangetroffen.
Prehniet werd door een beroepsmilitair von Prehn, in Nederlandse
dient ontdekt in Zuid-Afrika, en door hem voor smaragd gehouden! Het mineraal
is dan ook vaak groen. Kristallen zien we er ten onzent niet van, wel parelmoerglanzende
geodenopvullingen die radiaal-vezelig zijn en in zwerfsteentjes van basaltlava
uit het Noorden en Zuiden wel voorkomen. De formule is Ca2Al2(OH)2Si3O10 het is zonder microscoop moeilijk
van epidoot te onderscheiden. Het laatste mineraal kristalliseert in geoden
echter vaak veel grof-kristallijner dan de vezelige prehniet.
c) CYCLOSILICATEN
Toermalijn. Onder deze naam wordt een hele reeks van verschillend
samengestelde silicaten samengevat, die alle eenzelfde structuur hebben waarin
boorzuur een plaats heeft gevonden. Dit is een mineraal dat we in zwerf- stenen
zowel in Noord- als in Zuid-Nederland kunnen aantreffen en dat goed te
herkennen is als stukken van zuiltjes welke roetzwart zijn en onregelmatig-brokkelig
splijten. De vaak in lengterichting gestreepte kristallen hebben meestal een
driehoekige of negenzijdige doorsnede; soms zijn ze mooi uit te prepareren. Het
mineraal heeft een hardheid van 7 tot 7½ en verweert nauwelijks. Vandaar dat
het vaak nog als rolsteentje in allerlei sedimentgesteenten te vinden is, zo de
toermalijn-arkose uit de Ardennen (zie foto 56). Maar we vinden het vooral in
granietzwerfstenen van allerlei aard, zoals die op foto 16. Als rode en groene
siersteen treffen we toermalijn in vele juwelen aan. Toermalijn ontstaat haast
altijd in die gebieden waar een granietmagma met kleiig sedimentgesteente in
contact komt, aangezien kleien vaak rijkelijk boorzuur bevatten, hetwelk dan in
het mineraal gebonden wordt. Deze toermalinisatie leidt tot eigenaardige
gesteenten, zoals luxulyaniet (foto 88); niets dan kwarts en toermalijn, het
laatste in zonnetjes als op Fig. 31 uitgegroeid.
|
|
30. Toermalijnkristallen in
granietzwerfsteen van Urk. |
31. Toermalijnzonnetjes, 2 x
vergroot |
Cordieriet, Mg2Al3AlSi5O18, in de zeldzame Nederlandse zwerfstenen van zgn.
nopjeslei als kleurloos tot zwartig mineraal in ronde noppen, ook in slecht
begrensde staafvormige kristallen in vlekkenkwartsiet.
Katapleiet is al even zeldzaam, chemisch gekenmerkt als Na2Zr(Si3O9)2H2O. Dit zirconiumhoudend silicaat is
gevonden in een syenietplekje bij het Wettermeer (Norra Kärr) vanwaar twee
zwerfstenen ten onzent kwamen met katapleietkristallen tot
d) INOSILICATEN
Pyroxeen. Hiertoe behoort een hele reeks van vezelsplijtende
mineralen welke al vroeg in vulkanische gesteenten werden onderkend (pyr = vuur, xenos = vreemdeling).
Voor de amateur is het onderscheid tussen de verschillende vormen al heel
moeilijk; ook de beroepsgeoloog komt er niet steeds uit. Een algemene formule
voor deze mineralen zou kunnen luiden (Ca, Mg, Fe, Al, Na)Si2O6 en al naar welk metaal (calcium,
magnesium, ijzer, aluminium of natrium) aanwezig is variëren de eigenschappen
van de pyroxenen. Het zijn in het algemeen donkere mineralen met korte
gedrongen kristallen (zie foto 39) welke op het dwarse vlak gezien bijna
rechthoekig splijten. Ze hebben een hardheid die varieert van 4 tot 6, een
soortelijk gewicht van circa 3.3, terwijl hun glans glasachtig is, soms
enigszins metallisch. De kleur verschilt nog al, van groen via grauwgroen en
bruingroen tot zwart. Aan dunne splintertjes op wit papier stelt men de kleur
het beste vast. Pyroxenen komen veelal voor als korte zuiltjes met een wigpunt
afgedekt met een lage piramide of enige zwakhellende vlakken. Maar ook zijn de
mineralen wel fijnkorrelig, of vormen bladerige aggregaten. Op foto 39 zijn
mooi enkele doorsneden door augietkristallen te zien (vergelijk Fig. 14);
overdwars een achthoek, volgens het spiegelvlak een vierhoek, dwars over het
zadeldak vrijwel een zeshoek. Pyroxenen lijken veel op de nog te bespreken
amfibolen. De splijting geeft een goed onderscheid: in amfibolen lopen de
splijtreten van eind tot eind door, in pyroxenen zijn die onderbroken. Daardoor
toont een gebroken pyroxeen brokkelige splijtvlakjes, een amfibool lange
vezelige glanzende splijtvlakken. Hierbij vormen de splijtreten bij de
pyroxenen roosters met rechte hoeken, amfibolen met scheve hoeken (zie Fig.
32), De trapjessplijting van beide mineralen is dan ook een kenmerkend
verschil.
|
32. Basaltische augiet |
De verschillende soorten
van pyroxenen worden vaak in gesteentebeschrijvingen geciteerd; daarom volgt
hieronder een korte samenvatting van enkele namen en gegevens.
Augiet (augè = glans) wordt wel als synoniem van pyroxeen
gebruikt; komt veel voor in basalt (zie foto 39) en is het hoofdbestanddeel van
het gesteente gabbro, dat er zijn hoge soortelijk gewicht aan ontleent.
Diopsied komt veel in stengelige en bladerige aggregaten voor,
meestal donker- grauw of groenig. Diallaag is een tussenvorm tussen deze en de
vorige vorm, komt veel in gabbro’s voor maar ook wel in amfibolieten; vaak in
bladerige, glanzende aggregaten.
Jadeiet komt alleen microkristallijn voor, vormt het monominerale
gesteente jade dat als siersteen vooral uit China beroemd is.
Aegirien is een zeldzame pyroxeen die in kristallijne zwerfstenen
uit het Oslo- gebied veel voorkomt; lange naalden, in de lengte gestreept,
groen tot groen- zwart van kleur.
Enstatiet is veelal kleurloos, ook wel gelig, groen, bruin; kleine
kristalletjes of korrelige aggregaten in onze gabbrozwerfstenen.
Bronziet is soms bruin met een metaalglans, en maakt dan de
benaming waar; ten onzent meest kleine kristalletjes.
Hyperstheen is rijkelijk te vinden in onze kristallijne zwerfstenen,
maar evenals de andere pyroxenen niet met zekerheid te onderkennen, zonder
mineralogische hulp. Het mineraal is zwart, soms wat groenig of bruinig; men
kan het in mooie kristalletjes aantreffen in de zeldzame zwerfstenen van
andesiet en trachiet.
Amfibool kreeg deze naam doordat het zo gemakkelijk te verwisselen
is met het reeds besproken pyroxeen: amphibolos betekent dubbelzinnig. In vorm,
kleur, hardheid en soortelijk gewicht lijkt het mineraal veel op pyroxeen; maar
het splijt zeer gemakkelijk in prisma’s en naalden. De kristallen zijn
doorgaans veel langer dan die van augiet, gewoonlijk wel 3 à 4 maal zo lang als
breed. Reeds werd genoemd dat de hoeken van de splijtvlakken circa 124° groot
zijn (zie Fig. 33), terwijl de onderbroken splijtvlakken van pyroxeen vrijwel
recht zijn. De algemene formule van de amfibolen is zeer ingewikkeld, kan
worden geschreven als (Ca, Na)2 3(Mg, Fe, Al)5 [(Si, Al)Si10]2(OH)2.
Uit de formule blijkt
reeds dat de amfibolen zuurstofwaterstof (= hydroxyl)groepen bevatten, hetwelk
aanwijst dat deze mineralen bij veel lagere temperaturen dan de pyroxenen
ontstaan.
|
|
33. Splijting van augiet (links) en van amfibool
(rechts) |
34. Losse amfiboolkristallen, vijf- maal vergroot. |
Losse amfibool-kristallen
(zie Fig. 34) kan men b.v. in de vulkanische tuffen van de Eifel, het
Zevengebergte, de Rhön of van de Puy-de-Dome bij tientallen oprapen. Het
blijken dan vierzijdige of zeszijdige prisma’s met dekvlakjes. Hier te lande
zien we idiomorfe kristallen in het uitvloeiingsgesteente porfier, dat als
zwerfsteen veel voorkomt. Er zijn gesteenten die bijna geheel uit amfibool
bestaan; in zulke amfibolieten en amfiboolschisten vormt het mineraal min of
meer stengelige of vezelige massa’s waarvan de glasglanzende vezels veelal
gebogen zijn. In onze zwerfstenen zijn die massa’s zwart of zwart- groen; in de
Alpen en elders vindt men ze ook wittig en haarvormig, als asbest, waarvan de toepassingen in de techniek legio zijn.
Evenals bij de
pyroxeengroep volgt hieronder een opsomming van de verschillende soorten
amfibolen zonder de pretentie deze met de loupe te kunnen onderscheiden.
Hoornblende is de meest algemene amfiboolsoort, zeer talrijk in onze
zwerfstenen van b.v. dioriet als glasglanzend groenig zwart mineraal in
aggregaten; soms liggen de lange kristallen als naalden evenwijdig, dan weer in
rozetten; ook wel warrig dooreen. Idiomorfe kristallen zijn zeldzaam, behalve
in basalt, waar de kleur bruinzwart is. Onder de naam oeraliet verstaat men in
hoornblende veranderde augiet of diopsied waarvan de kristalvorm nog herkenbaar
is. Dit verschijnsel (reeds genoemd bij Gaylussiet) heet pseudomorfose.
Aktinoliet is grijs tot donkergroene amfibool, is ijzerrijk; komt
bij ons in zeer zeldzame zwerfstenen voor als schitterende zonnen. Een monomineraal
gesteente van deze samenstelling is nefriet, het materiaal waaruit het
strijdhamervolk onzer prehistorie bijlen vervaardigde, waarvan er hier te lande
enige tientallen gevonden zijn. Toen — 4000 jaar geleden — wist men blijkbaar
al van reizen; nefriet komt bij ons namelijk niet voor, wel in de Harz en in
Silezië.
Cummingtoniet is een variant van aktinoliet die vrijwel kleurloos is
(eveneens in stralige aggregaten) zeer zeldzaam in kristallijne zwerfstenen.
Arfvedsoniet is een amfibool welke in erratica van Oslosyeniet
voorkomt; lijkt veel, op de pyroxeen aegirien, maar is veel blauwer dan deze.
Glaucophaan is direct herkenbaar door zijn blauwe kleur; één
zwerfsteenvondst van Bos te Kooten.
Anthophylliet is al weer een ten onzent zeldzame amfibool: bruin tot
geelgrijs, met in schaven of waaiertjes gerangschikte kristallen.
Sillimaniet wordt weinig onderkend, maar is toch niet zo zeldzaam in
b.v. zwerfstenen van het kristallijne gesteente gneis. Het vormt langvezelige
of viltige aggregaten, geelgrijs meestal en wat doorschijnend; vergroeit vaak
met het nog te bespreken mineraal kwarts. De chemische formule kunnen we neer-
schrijven als Al(AlSiO5). Uit sillimanietpoeder worden
hoogwaardige porseleinen gebakken.
Wollastoniet werd nog niet in onze zwerfstenen herkend, maar moet toch
wel voorkomen, aangezien het mineraal in Scandinavië niet zeldzaam is. Het
vormt zich vaak daar waar magmatische gesteenten met kalksteen in contact
komen; de formule is dan ook Ca3Si3O9. Het is meestal wit en in
aggregaten marmerachtig; hardheid 4½, s.g. 2.9. In zoutzuur bruist het niet op,
maar valt wel geel uiteen tot kiezelgelei.
e) PHYLLOSILICATEN
Muscoviet kende vroeger iedereen, omdat de ruitjes van de
ouderwetse kolen- haarden uit dunne platen van dit mineraal werden gesneden;
ook wel als achterraampje in oldtimer automobielen met open dak, en tenslotte
als glas voor stallantaarns, zgn. Russische lantaarns, want het materiaal werd
uit Rusland via Moskou geïmporteerd, aan welke stad het mineraal zijn naam
ontleent. Thans wordt het in de elektrotechniek nog zeer veel gebruikt als
isolerend materiaal. We behoeven niet naar Noordwestelijk Rusland om het te
leren kennen; het mineraal komt welhaast overal in Fennoscandië voor, en is in
de zwerfstenen uit die streken even veelvuldig als gemakkelijk herkenbaar.
Als alle phyllosilicaten
splijt het buitengewoon gemakkelijk in dunne platte blaadjes, welke schitterend
glanzen. Kleurloze muscoviet of mica komt veel voor, maar ook gelige en
groenige kunnen we vinden. Muscoviet heeft een hardheid van 2 tot 2½, is met de nagel vaak al te krassen. Idiomorfe
muscovieten vinden we in allerlei vulkanische zwerfstenen; de blaadjes blijken
in zeszijdige zuiltjes opeen te liggen. Alhoewel hierdoor gelijkenis met het
hexagonale stelsel ontstaat, blijkt het mineraal bij optisch onderzoek toch
monoklien zoals alle glimmermineralen. Chemisch is glimmer K Al2(OH)2AlSi3O10. Het mineraal verweert nauwelijks
en is in dunne schubjes licht vervoerbaar; vandaar dat veel kleilagen talloze
glimmerblaadjes bevatten, zoals hier te lande de (miocene) klei achter
Winterswijk. Onder de naam sericiet
worden wel kleine aggregaatjes en schubbetjes van muscoviet aangeduid. Terwijl
de gewone mica in zwerfstenen in Noord-Nederland algemeen is, vinden we de
sericietmodificatie bij uitstek in Zuid-Nederlandse rolstenen.
|
35. Biotietkristal, een
zeszijdig pakketje glimmerblaadjes; 5 x vergroot. |
Biotiet of magnesiumglimmer is wel het allergewoonste
glimmermineraal; meestal is het mooi glanzend zwart, in heel dunne
splijtstukjes blijkt het wel donkerbruin of donkergroen. We vinden het vaak als
zeszijdig pakketje (zie Fig. 35) in zeer veel verschillende kristallijne
gesteenten, het is evenwel minder in grote partijen aan te treffen dan
voorgaand mineraal. De hardheid is al even gering als die van muscoviet, maar
de chemische samenstelling is wat anders; in plaats van aluminium bevat het
ijzer en magnesium. Biotiet verweert heel gemakkelijk en krijgt dan een
prachtige goudkleur, een eigenschap die al tot heel wat vermeende goudvondsten
in ons land heeft geleid! Er zijn enkele biotietvariëteiten welke, hoewel ze
zeldzaam zijn, hier toch voorkomen en dus dienen te worden vermeld. Lepidomelaan is bijzonder ijzerrijk en
magnesiumarm, roetzwart van kleur, wordt in zwerfstenen uit het Oslogebied
aangetroffen. Biotiet die in lava hoog verhit wordt kleurt baksteenrood en
wordt rubellaan genoemd, is een
enkele maal in lavazwerfstenen uit het Laacher Seegebied gevonden.
Lepidoliet is lithiumglimmer, roserood van kleur; zou in een enkele
Noordelijke zwerfsteen kunnen worden gevonden.
Chioriet (chloros = groen) is een groene glimmersoort die hier
alleen in heel kleine schubjes voorkomt en niet met zekerheid van
groengekleurde muscoviet kan worden onderscheiden, dubieuze mineralen dus voor
de amateur! Desalniettemin is chloriet ten onzent volstrekt niet zeldzaam;
vooral als groenige schubbetjes in door de Maas aangevoerde zwerfstenen, maar
ook als verweringsproduct van biotiet, augiet, hoornblende etc., veelal als
pseudomorfose. Een aardig veldkenmerk van chloriet is dat de dunne blaadjes (in
tegenstelling tot de splijtstukjes van muscoviet en biotiet) volstrekt niet
elastisch zijn; ze buigen niet, maar breken. Helaas zijn chlorieten zelden zo
groot dat we ze op hun veerkracht kunnen beproeven.
Enige in Nederland
opgemerkte variëteiten zijn pennien
(donkergroen, veel in verweerde diabaas) chamosiet
(grijsgroen, bevat 40% ijzeroxyde en is een belangrijk ijzererts; ontstaat op
de zeebodem, wordt in zwerfstenen van oöliet aangetroffen) en delessiet (magnesiumrijke chloriet,
felgroen, als opvullingen in de geoden van onze zwerfstenen van basaltlava).
Chloritoïd is zonder microscopisch onderzoek niet herkenbaar; het
komt voor als knoedeltjes en aggregaten in enkele stenen uit het Maasgebied. De
ouderwetse wetstenen hebben een paarse onderhelft met veel ottréliet (zie
hieronder) en een beige bovenkant, die uit een grondmassa van chloritoïd
bestaat, waarin minuscule granaatkristalletjes zijn gebed, die het gesteente
zijn slijpend vermogen verlenen. Als ‘coticule’ werd het in de aan mineralen zo
rijke omgeving van Salmchateau in de Ardennen gedolven. Ottréliet is een wat duidelijker glimmerachtige variant van dit
mineraal, in de Ardennen mangaanrijk en dan grijsrood.
Serpentijn is zowel een mineraal als een monomineraal gesteente,
waaruit hele bergen in de Alpen bestaan; dat het tot de bladsplijtende phyllosilicaten
behoort kunnen we op de hand niet zien, aangezien het uitsluitend in (meestal
donkergroene) micro-kristallijne aggregaten voorkomt. De scheikundige formule
is Mg6(OH)8Si4O10, en het is door omzetting uit
andere gesteenten ontstaan (serpentinisatie). In zwerfstenen heel zeldzaam,
maar veel gebruikt in kunstnijverheidsproducten, zoals vazen, asbakken,
mortieren, mozaïeken en daardoor gemakkelijk onder ogen te krijgen. Zoutzuur
lost het mineraal op, kiezelgelei blijft dan achter.
Talk vinden we vaak in serpentijn, de chemische formule is dan ook zeer
verwant: Mg3(OH)2Si4O10. Als zwerfsteen nog onbekend,
alhoewel het in Zweden als ‘sköl’ wel voorkomt, maar het is ook zo zacht
(hardheid = 1!) dat het transport per gletsjer, rivier of golfwerking niet
doorstaat. Ieder kent het wel als talkpoeder in gemalen vorm; speksteen is dichte talk, wordt tot
beeldjes gesneden; ook kleermakerskrijt bestaat uit talk.
Glauconiet is een mineraal dat in zee onder meer uit biotiet
ontstaat, is veelal nog al rijk aan de meststof kali; het komt voor als ronde
intensief groene korrels. In onze ‘oudere gronden’ (het Vaalser groenzand en
het Kottense groenzand uit de Krijtperiode, in kleien en zanden uit het
Tertiair van Achterhoek en Twente) komt het veel voor en kleurt dikke
gesteentepakketten groen. Het verspoelt makkelijk en zo is het in de Noordhelft
van ons land in vele zanden, zij het spaarzaam, aan te treffen. Zwerfstenen van
kalksteen bevatten het ook nog al eens.
Kleimineralen. Bij de desintegratie van zulke veel voorkomende
stollingsgesteenten als graniet en basalt ontstaan uit veldspaat, glimmer en
donkere mineralen (naast enkele met wegstromend water in oplossing verloren
gaande bestanddelen) de zgn. kleimineralen: zeer kleine kristallijne
glimmerachtige plaatjes, veelal kleiner dan
In
onze Nederlandse kleien is vrijwel steeds kaoliniet als bestanddeel aanwezig.
Een ander kleimineraal is halloysiet,
het eerst ontdekt in de oude ertsgangen van Angleur nabij Luik en benoemd naar
de baron d’Omalius d’Halloy, Belgisch geoloog en staatsman.
Montmorilloniet is een in Nederlandse kleien zeer
veel voorkomend mineraal; een merkwaardige en bijzonder belangrijke eigenschap
ervan is het vermogen om water op te nemen. Dit absorptieverschijnsel maakt dat
allerlei oplosbare stoffen door het kleimineraal kunnen worden vastgelegd.
Kleien die rijk zijn aan montmorilloniet worden dan ook voor het bleken
gebruikt; ze hebben allerlei namen gekregen, zoals walkaarde, vollersklei,
bentoniet etc. Ten onzent is verweerde oligocene klei bij Rossum in Twente
daarvoor ontgonnen. Het mineraal werd in vrijwel zuivere lenzen door Van
Straaten ontdekt in Zuid-Limburgse karstholten. Veel montmorillonietrijke
kleien zijn door verwering van vulkanische as in zeebodems ontstaan; aldus de
bentonieten die aan de Kinnekulle bij het Wenermeer in Zweden zijn ontgonnen.
Ook het Siluur in Gotland bevat dunne laagjes omgezette vulkanische as.
Zonder ingewikkelde technische apparatuur is het niet mogelijk kleimineralen te
determineren, laat staan te bestuderen; de kleimineralogie is dan ook een apart
vak geworden. Maar alle kleien voelen in droge toestand vettig aan omdat ze uit
fijne plaatjes bestaan, die gemakkelijk over elkaar heen schuiven; dezelfde
structuur als grafiet en talk!
f) TEKTOSILICATEN
Kwarts. Het meest algemene mineraal van
ons land! Aan ieder welbekend als witte
kiezel in onze grindpaden, en voor meer dan 90% al onze zanden opbouwend,
is kwarts een mineraal dat we goed kunnen leren kennen. Bekijken we zandkorrels
onder de loupe, dan zien we dat de meeste korrels kleurloos en glashelder zijn.
Zo hoort kwarts er in zuivere vorm ook uit te zien; is het gekristalliseerd,
dan wordt het bergkristal genoemd.
Alhoewel bergkristal niet zeldzaam is in de kwartsgangen van Ardennen, Eifel en
Sauerland komen de spectaculaire vondsten toch uit de Alpen. In ons land kunnen
we kwartskristalletjes vinden in de steengroeven ten Zuiden van Epen, vlak
tegen de Belgische grens (zie foto 22). Gelukkig tonen de zwerfstenen ons
kwarts in velerlei verscheidenheid en vorm, zodat ieder die dat wil van
Winschoten tot Wieringen, Winterswijk tot Bergen op Zoom het te zien kan
krijgen.
Witte kiezel is de opvulling bij uitstek van
spleten en barsten in heel veel gesteenten (zie foto 17). De kwarts hierin is
door insluitseltjes van vloeistoffen en gassen niet kleurloos maar Wit (vgl.
sneeuw en ijs, poedersuiker en kandij). Vaak zien we er nog een duidelijke
stengelige structuur in aangezien de vertroebelde kwartskristallen evenwijdig
aan elkaar loodrecht op de wanden van een spleet opgroeien. Soms vormen zich
andere mineralen tussen deze kristallen (haematiet, chloriet) welke we dan
tussen de vezels ingeklemd aantreffen. Witte kiezel heeft evenals bergkristal
een hardheid van 7, is dus niet met een mes te bekrassen. Voorkeur voor
splijtingsvlakken bij breuk merken we aan ons materiaal niet op. Het s.g. is
2.65 en de scheikundige formule simpelweg SiO2, siliciumdioxyde.
|
35A. Bergkristal, vergroeiing, geen enkelvoudig kristal als
op Fig. 4. |
Grindsteentjes
van witte kiezel zijn overal aan te treffen; grotere keien ervan vinden we
weinig en dan nog voornamelijk in Zuid- en Midden-Nederland. Slaan we zulke
zwerfblokken kapot dan hebben we een kansje op de begeerlijke bergkristallen. Deze zijn, geheel
afgerold, ook wel tussen het grind te vinden en in de 18e eeuw als ‘Lochemse
diamant’ bekend geraakt; de Zutphense predikant Martinet liet er manchetknopen
van slijpen! De allergrootste bergkristalzwerfsteen ligt in de collectie Van
der Lijn in het Geologisch Instituut te Amsterdam: een zuil, 7½ cm lang met
ribben van 3½ cm, gevonden te Borne.
Melkkwarts is niet zoals men wel denkt
kwarts van melkkleur, maar kwarts die de kleur heeft van het water in een glas
waar wat melkdruppels zijn toegevoegd. Dit type van kwarts komen we tegen in
zeer veel kristallijne gesteenten, zoals graniet en gneis. De kleur is troebel
wit of blauwig, het mineraal is veelal doorschijnend, alhoewel niet doorzichtig
zoals bergkristal. De kleuring wordt veroorzaakt door minieme bijmengsels van
andere mineralen; titaanmineraaltjes worden wel genoemd als specifiek
blauwkleurend. Opgeraapt uit grind is er geen kristalvorm aan te zien; bevindt
zich de melkkwarts nog in een porfier, dan kunnen we er vaak de ideale
kristalvorm van kwarts in terugvinden: twee zeszijdige piramiden met de voetvlakken
aaneen.
Maas en Rijn komen uit berggebieden waarin kristallijne gesteenten schaars
zijn, maar kwartsgangen talrijk. In het grind van die rivieren vinden we dus
vrijwel alleen witte kiezel. De grindlagen van Twente, Drenthe en Groningen
daarentegen komen voor een groot deel uit Scandinavië; daarin overweegt juist
de melkkwarts, omdat Scandinavië vrijwel geheel uit kristallijne gesteenten
bestaat. En omdat de kwartsformaten in die gesteenten doorgaans wat kleiner
zijn dan de gangopvullingen, zijn de melkkwartsgrindstenen meestal ook wat
kleiner dan de witte kiezels.
Het oppervlak van beide typen kwarts (die trouwens lang niet altijd te scheiden
zijn) is vrijwel steeds glad, vetglanzend vaak; kwarts verweert in het geheel
niet, ziet er dus altijd ‘vers’ uit. Wel kan het mineraal onder vochtige warme
omstandigheden oplossen; de achterblijvende kwartskorrels worden dan extreem
hoekig, zoals b.v. die in het spierwitte zilverzand dat bij Heerlen voor de
glasfabricage wordt ontgonnen. De kiezel slaat uit de oplossingen meestal neer
in de vorm van opaal (zie onder).
Enkele bijzondere typen van bergkristal worden als siersteen gebruikt, en zijn
ook hier wel te vinden: violette bergkristal heet amethyst, is in het grind van Twente, Drenthe en Groningen niet
bijzonder zeldzaam (zie Genieser, 1970); komt ook voor in geoden uit het
Rijngrind, samen met citrien (geel
bergkristal) en rookkwarts (grijs
bergkristal), zeer sporadisch (zie Bless, 1962).
Tridymiet is chemisch eveneens SiO2, maar kristalliseert in kleine
zeszijdige plaatjes met andere kristalstructuur. Hier alleen te herkennen in de
zeldzame zwerfstenen van latiet, het gesteente van de Drachenfels aan de Rijn.
Er zijn nog meer modificaties van SiO2, welke als aparte mineralen moeten
worden beschouwd maar voor amateurs niet te herkennen zijn.
Cristobaliet, tetragonaal, komt nog al eens voor in vulkanische as.
Heel interessant zijn de monokliene coesiet
en de tetragonale stishoviet, beide
eerst onder extreem hoge drukken in het laboratorium vervaardigd en daarna in
natuurlijke staat ontdekt in meteoorkraters, zoals de Ries om Nördlingen en het
Mien-meer ten Noorden van Karlshamn (Zweden). Van deze laatste plek zouden wellicht
stukken meteoorinslagglas (impactiet) in Noord-Nederland als zwerfsteen kunnen
voorkomen.
Lechatelieriet wordt het kiezelglas genoemd dat bij blikseminslag in
kwartszandlagen ontstaat; in de vorm van holle pijpjes kan men het in
stuifzandgebieden wel aantreffen. Het breekt precies als glas, ziet er vaak
blazig uit en is minder hard dan kwarts, bevat vaak gedeeltelijk opgesmolten
zandkorrels. Reeds in de vorige eeuw werden deze bliksembuizen of fulgurieten
in ons land opgemerkt; ze kunnen wel
|
36. Bliksembuizen van
Amersfoort |
Opaal is evenmin als lechatelieriet een kristallijn mineraal; het komt niet
in kristallen voor, is amorf (=
zonder vorm). Was het vorige mineraal ontstaan door stolling van gesmolten SiO2, opaal vormt zich door het
indrogen van kiezelgelei. Het breekt typisch schelpvormig, evenals glas, en is
minder hard (5½ - 6½) dan kwarts (7). Opaal bevat welhaast altijd wat water,
kleeft soms aan de tong. Behalve als minuscule partikeltjes in gras, riet,
bamboe, diatomeeënaarde wordt het ook gevonden in concreties en secreties; het
is een bestanddeel van vuursteen en van verkiezeld hout, wordt ook als
siersteen toegepast. Het gaat bijzonder gemakkelijk over in de volgende SiO2-variëteit:
Chalcedoon, eigenlijk geen mineraal maar een kryptokristallijne
variatie van kwarts, welke onder het microscoop uit bundeltjes uiterst fijne
kristalletjes blijkt te bestaan. Vaak is er tussen de aggregaatjes nog wat
opaal te vinden, zoals in de vuursteen
welke we in Zuid-Limburgse kalksteenlagen als banden kunnen zien en die als
zwerfsteen overal zeer algemeen is. De glauconietzandsteen (uit de eocene
periode) van het strand van Cadzand heeft chalcedoon als kitmiddel. Als
zwerfsteen vinden we (vooral in het midden van ons land) veel achaten, met
gebande chalcedoon gevulde geoden. Als siersteen is achaat welbekend; meestal bevatten achaten laagjes van
bergkristalletjes; is dat niet het geval dan spreekt men wel van cornalijn.
Chalcedoon-concreties van Noordelijke herkomst zijn vaak heel mooi te vinden in
de grinden van Twente, Drenthe en Groningen (zie foto 18). Vaak zijn zulke
concreties om fossielen, b.v. sponzen, gevormd en hebben ze een lavendelblauwe
kleur.
Veldspaat is het meest algemeen voorkomende silicaat in de
aardkorst, en ook in de Noordhelft van Nederland kan men het in talloze
kristallijne zwerfstenen aantreffen. Bezuiden de grote rivieren komt deze
mineraalgroep weliswaar algemeen voor, maar bijna steeds in partikeltjes van
zandkorrelgrootte, en daarmee kan de amateur niet veel beginnen.
De veldspaten vormen een
tamelijk homogene groep, net als pyroxenen en amfibolen. Het is dan ook
moeilijk om macroscopisch tot een enigermate betrouwbare onderverdeling te
komen; vaak zullen we niet verder kunnen komen dan de determinatie ‘veldspaat’
zonder meer. Ook de vakman stuit veelal op tussenvormen. In principe worden
drie vormen onderscheiden:
Orthoklaas = kaliveldspaat = K Al Si3O8
Albiet = natriumveldspaat = Na Al Si3O8
Anorthiet = calciumveldspaat = Ca Al2Si2O8
Geen van
deze verbindingen komen we in geheel zuivere vorm tegen. Overgangsvormen tussen
albiet en anorthiet zijn er legio, tussenvormen van albiet en orthoklaas komen
vooral voor in zgn. uitvloeiingsgesteenten; alleen orthoklaas en anorthiet
worden weinig in overgangsvormen aangetroffen.
Tegenover
de ronde vormen van de kwarts vinden wij in de meeste onzer kristallijne
zwerfstenen de veldspaten als tabletten met veel platte vlakjes, rechte kanten
en rechte hoeken zoals te zien op foto 19 en op foto 49. De veldspaten splijten
niet schelpachtig of splinterig, zoals kwarts, maar in twee loodrecht op elkaar
staande weerspiegelende vlakken; de breuken die niet langs splijt- vlakken in
de kristallen verlopen zijn overigens brokkelig en oneffen. We zagen reeds dat
kwarts niet verweert, glasachtig blijft, terwijl veldspaat aan het oppervlak
van stenen veelal troebel of krijtachtig verweerd is en dan in sericiet of
kaolien omgezet. De hardheid van de veldspaat ligt tussen 6 en 6½, is dus vrij
groot; het s.g. is ongeveer 2.6 en komt met kwarts dus overeen.
Zonder microscoop
is geen enkele veldspaat met zekerheid te determineren. Maar er zijn wel nog al
wat zwerfstenen met zulke typische veldspaten (zoals rapakivi, rhombenporfier,
schriftgraniet) dat een bespreking van de hoofdtypen wel op zijn plaats is.
Orthoklaas is de belangrijkste veldspaat in
gewone granieten en gneizen. De naam betekent ‘breekt rechthoekig’, en
inderdaad meet de hoek tussen beide splijtvlakken 90°. De kleur van orthoklaas
is meestal lichtrose, roodwit, soms vleesrood of bruinig geel. Er zijn allerlei
tweelingcombinaties mogelijk, één ervan is op Fig. 37 afgebeeld. We vinden ze
dikwijls, vooral in grofkorrelige graniet; men ziet dan de langgerekt
rechthoekige doorsnede overlangs in twee helften gedeeld. Ter weerszijden van
de middellijn liggen de splijtvlakken van het dubbelkristal verschillend;
spiegelt de ene helft van het dubbelkristal langs die vlakken, de andere helft
doet dit eerst als men de steen draait.
|
37.
Orthoklaas: links enkelkristal, rechts tweeling. |
Sanidien is een typische orthoklaas
variant, welke in grijze kleur als grote tabletten in de zeldzame zwerfstenen
van Drachenfelslatiet (zie foto 36) optreedt.
Microklien is triklien, in tegenstelling tot
de monokliene orthoklaas, maar daarvan merken we zonder microscoop niets!
Veelal bestaat één veldspaatkristal deels uit orthoklaas, deels uit microklien
en hier blijkt ook de onmogelijkheid van de onderscheiding van beide
veldspaatsoorten in een handstuk. Vooral in grofkorrelige graniet (pegmatiet)
is microklien de belangrijkste veldspaat. Mede hierdoor is dit mineraal steeds
de veldspaatpartner van de kwarts in de eigenaardige vorming schriftgraniet (zie Fig. 70 en Foto 20).
In de rose tot rode veldspaat vinden we dan typische haken, als spijkerschrift,
van kleurloze tot blauwige kwarts. Microklien vertoont ook vaak het perthiet-verschijnsel: in het
microklienkristal zien we in snoertjes gerangschikte korrels van albiet (zie
Fig. 38). Schriftgraniet en perthiet zijn dus mineralen noch gesteenten, maar innig
vergroeide combinaties van microklien met kwarts of albiet. Microklien komt in
tot huizengrote kristallen voor, welke dan meerdere duizenden tonnen wegen.
Zulke zuivere kaliveldspaat wordt in steengroeven ontgonnen, en dient tot
grondstof van de porseleinindustrie.
|
38.
Perthietvergroeiing overlangs boven, doorsnede kops onder. Sterk vergroot. |
Gezien
het belang van de veldspaten volgt hieronder een opsomming van de
verschilpunten tussen de thans beschreven orthoklazen en de nog te behandelen plagioklazen (waaronder de mineralen
albiet en anorthiet worden begrepen).
Orthoklaas Rose,
rood, bruin; minder vaak wit of grijs Dikwijls
grote tabletten Kristaldoorsneden
veelal vierkant, er komen vaak rechte hoeken voor Splijtrichtingen
loodrecht op elkaar Spiegelende
breukvlakken, zelden met tweelingstrepen Verweert vrij snel |
Plagioklaas Meestal
wit of groenig, zelden rood Meestal
kleine goedgevormde kristalletjes Kristaldoorsneden
vaak scheef, zelden een rechte hoek te zien Splijtrichtingen
maken hoeken groter dan 90° Indien
onverweerd veelal streping Verweert zeer snel |
Langs een
omweg zal men nog wel vele gevallen vinden waarin men typische soorten
veldspaten kan vaststellen: de sanidientabletten in latiet, de plagioklaasringen
om de orthoklazen in rapakivi, de hakige plagioklazen in diabaas. Zo krijgt men
wat meer ervaring in de karakteristieken van deze moeilijke groep.
Albiet is de plagioklaas uit vele
kristallijne gesteenten van het Oslogebied,welke in het algemeen natriumrijk
zijn, maar komt ook in allerlei andere gesteenten voor, zoals gneis en
amfiboliet. Tussen albiet, natriumveldspaat, die vrij veel silicium bevat, en
anorthiet, calciumveldspaat met betrekkelijk weinig silicium, bestaat een hele
reeks min of meer duidelijk gedefinieerde overgangen, in volgorde:
Oligoklaas de meest algemene plagioklaas,
vooral kenmerkend als gemakkelijk verwerende lichtgekleurde mantel om de
baksteenrode orthoklazen in het gesteente rapakivi (zie Fig. 59, Foto 3).
Andesien, de veldspaat van de andesiet,
ook in basalt.
|
39.
Albiet: links enkelkristal, rechts tweeling. |
Labradoriet, grijs en ‘labradoriserend’ als
een pauwenveer en daarom als sier- steen in gebruik; in onze zwerfstenen alleen
als kleine lijstjes in dioriet, gabbro, diabaas.
Bytowniet eveneens als lijstjes in dioriet,
gabbro, diabaas.
Anorthoklaas ( scheefbreker, in tegenstelling
tot orthoklaas rechtbreker) vooral in gabbro’s, ook als monomineraal gesteente
(anorthosiet; bevat echter vaak ook albiet!), verweert nog sneller dan albiet.
Ter Meulen (1949) beschreef anorthoklaasrolsteentjes van de Veluwe, een
eigenaardig geval.
Skapoliet is een vaak wat chloor bevattend veldspaatachtig
silicaat dat niet zelden in de rand van ertslichamen voorkomt; één
zwerfsteenvondst ten onzent, door Koenderink bij Soesterberg.
Leuciet is een naar verhouding siliciumarm
tektosilicaat, waarvan de formule K AlSi2O6 luidt. Deze armoede verklaart
waarom het nimmer tezamen met kwarts voorkomt. Het verweert gemakkelijk,
waarbij de kaliumionen vrijkomen en de bodem vruchtbaar maken. Men begrijpt dat
daarom de leucietrijke hellingen van de Vesuvius ook na erupties telkens weer
dichtbevolkt raken. Wie Pompei bezoekt, heeft er de leucietkristallen (Fig. 40)
voor het oprapen. Het Witte mineraal komt ten onzent alleen in sommige basaltzwerfstenen
als kleine korreltjes voor.
|
|
40.
Leucietkristal van de Vesuvius, 5 x vergroot. |
41.
Nefelienkristalvorm, in onze zwerfstenen vrijwel niet te zien. |
Nefelien. De naam is afgeleid van nephele =
wolk; de zuilvormige kristallen zijn vaak melkwit-troebel doorschijnend. In
deze vorm komen ze ook in sommige basalten aan de Rijn voor, maar zulke
zwerfstenen bevatten hier al geen nefelien meer aangezien dit mineraal snel
verweert. Uit de formule Na(AlSiO4) spreekt een slechts gering
gehalte aan het element silicium; het mineraal komt dan ook nimmer met kwarts
samen voor. In Nederland wordt wel de variëteit eleoliet aangetroffen als
grijze of roodachtige eigenaardig olieglanzende vaak gebande partijen in
kristallijne zwerfstenen uit het Oslogebied. Het mineraal is niet heel hard
(51/2) en in zoutzuur valt het uiteen tot kiezelgelei. Ook eleoliet verweert
bijzonder gemakkelijk, zwerfstenen die het bevatten hebben dan ook een zeer
pokdalige buitenkant.
Cancriniet, een hier zeldzaam koolzuurhoudend
silicaat, dat verwant is met nefelien en in de sporadische zwerfstenen uit de
buurt van de Zweedse plaats Särna voorkomt als stengelige aggregaatjes van
doorschijnende soms rose kristallen, die met zoutzuur begoten opbruisen door
het ontwijken van het koolzuurgas.
Hauyn is een SO4-bevattend tektosilicaat dat in
vulkanische lava’s voorkomt, als mooie blauwe kristallen in de basaltlava van
Nieder Mendig. De Rijn heeft er enkele brokken van naar ons land vervoerd, en
zo dient het hier mede opgesomd; er is door de helderblauwe kleur geen
verwarring mogelijk.
Zeolieten zijn waterhoudende tektosilicaten
die bij verhitting makkelijk smelten, waarbij waterdamp uit blazen ontwijkt; de
naam betekent dan ook ‘kooksteen’. In basaltglooiingen (afsluitdijk!)
gemakkelijk als witte korsten in holten te vinden; in zwerfstenen alleen
microscopisch herkenbaar.