HOOFDSTUK IV
Over de aarde en de gesteenten
Onze
aarde is een van de negen planeten die de zon (een ster) omringen. Over de
oorsprong van heelal, melkwegstelsel, sterren en planeten zijn heel wat
theorieën te berde gebracht en het zag er tot voor een jaar of vijftig naar uit
dat dit theorieën zouden moeten blijven. Maar de verbijsterende groei der
natuurwetenschappelijke en technologische kundigheid geeft voedsel aan de hoop
ooit nog meer inzicht te kunnen krijgen in deze problemen van kosmische orde. Bijzonder
belangrijke geologische werkwijzen die ons al veel meer feiten brachten zijn de
radioactieve bepaling en van de ouderdom van gesteenten, het benutten van
gegevens uit aardbevingen voor het inzicht in de opbouw van de aardbol, de
exploratie van de zeebodem en de ruimtevaart die ons gesteentemonsters van
andere hemellichamen dan de aarde oplevert. Op al deze onderzoekingsmethoden
ingaan zou ons ver buiten het bestek van dit boek voeren; liever vatten we
enige resultaten samen welke voor ons van belang zijn.
Op het
ogenblik kennen we alleen de gesteentemonsters van de maan, en de meteorieten
of meteoorstenen als buitenaards materiaal. De maan blijkt uit gesteenten
opgebouwd die wel niet principieel afwijkend zijn van de aarde, maar toch zo
anders zijn samengesteld (met name door een onverwachte rijkdom aan het element
titanium) dat de maan vrij zeker niet is ontstaan door afsplitsing van de
aarde, zoals vroeger wel werd verondersteld. Net zoals op aarde liggen de
ouderdommen, van de oudste maangesteenten op enkele miljarden jaren. Op onze
planeet zijn zulke oeroude formaties zeldzamer dan op de satelliet, maar dat
behoeft ons niet te verwonderen; hier bestaat een atmosfeer, zijn er gletsjers,
rivieren en zeeën die elke steenmassa aantasten — ginds kunnen alleen
steenbrokken de hellingen van de bergen afrollen in een vrijwel luchtledig.
Maan en aarde lijken ieder in eenzelfde periode van de kosmische geschiedenis,
een 5 à 6 miljard achter ons liggende jaren, te zijn ontstaan.
De opbouw
van de aardbol zelf is vermoedelijk de volgende:
·
in
het aardbinnenste een kern van vast nikkelijzer (met een straal van circa
·
om
die kern een bolschil van vloeibaar nikkelijzer (ongeveer
·
een
mantel om de voorgaande bolschil heen, bestaande uit vast ijzer-magnesium-silicaat
als olivijn, wellicht ook in andere modificaties (dikte circa
·
een
korst van voornamelijk andere silicaten en water (ongeveer
Uit deze
gegevens blijkt dat de aarde naar inhoud bestaat uit 16% metallisch nikkelhoudend
ijzer, 82% ijzer-magnesium-silicaat en 2% andere silicaten en water. IJzer
silicium, zuurstof en magnesium zijn dus wel de voornaamste elementen die de
aardbol opbouwen; al zien wij van de kern der aarde natuurlijk nimmer iets, en
slechts bij uitzondering een klein deel van de allerbovenste delen van de
mantel. Wij hebben vrijwel alleen te maken met de aardkorst, en deze is zeer
variabel in samenstelling; de continenten bestaan voornamelijk uit gesteenten
met veel calcium en aluminiumsilicaten, welke lichtgekleurd zijn; de
oceaanbodems daarentegen zijn rijker aan ijzer- en magnesiumsilicaten, die
donkergetint zijn.
Door het
aardbevingsonderzoek is nu gebleken dat in de mantel tussen diepten van 50 en
Het is
wel duidelijk dat wij in deze enorme processen de oorzaak moeten vinden van de
gebergtevorming of orogenese, het
proces dat er voor zorgt dat sinds de alleroudste tijden er gebergten zijn
geweest op onze aarde. Het is niet onaannemelijk dat de gebergtevorming
indirect heeft bijgedragen tot de scherpere scheiding van basaltische
oceaanbodems, rijk aan donkere mineralen (pyroxeen, amfibool, olivijn),
tegenover de granitische continenten, veel lichte mineralen (kwarts, muscoviet)
bevattend. Immers, wij zagen reeds dat kwarts nauwelijks verweert evenmin als
muscoviet; wanneer nu het gesteente van een gebergte door verwering wordt
aangetast, zullen vooral kwarts, maar ook muscoviet minder worden veranderd en
vergruizeld, dus ook minder door de rivieren de zee ingespoeld. In de diepzee
bezinkt minder kwartszand maar juist wel kalk en klei, en deze beide laatste
afzettingen kunnen weer worden omgezet tot min of meer donkere gesteenten als
ze door het schuiven van de zeebodem de hete diepten van de aarde worden
ingeduwd.
42. Gebergtevorming en erosie
Onder de
aardkost nu, in de zgn. magmahaarden, kunnen zich op allerlei plaatsen
geweldige massa’s gesmolten gesteente verzamelen. De aard van dat magma verschilt
al naar het uitgangsmateriaal. Vaak bestaat het uit een mengeling van de
onderste niveaus van de aardkorst en de bovenste rand van de aardmantel. Er
ontstaat dan een basaltisch magma,
dat bij stolling voor wel de helft uit donkere mineralen bestaat en vaak nog
delen van de mantel uit de diepte meegesleurd blijkt te hebben in de vorm van
olivijnknollen. Deze hoogst interessante vreemdelingen uit de diepten van de
aardmantel treffen we ook in onze basaltzwerfstenen (zie foto 8) aan, zomede in
de basaltzuilen van de zeeweringen. Gebieden waar basalt is uitgevloeid zijn
b.v. de Stille Oceaan (met uitzondering van de zuidwesthoek), de eilanden in de
Atlantische Oceaan en dichterbij de basaltvulkanen in het Rijngebied om Bonn.
Ook in Zuid-Zweden en in Noorwegen zijn basalten uitgevloeid. Er zijn echter
ook vele gevallen waarin de magmasubstantie geheel bestaat uit
aardkorstmateriaal, en dan krijgen we met een granitisch magma te doen dat bij stolling weinig donker materiaal
oplevert, maar zoveel te meer kwarts. Uit de aard van de zaak vinden we uitvloeiingen
van granitisch magma zelden op eilanden in de oceanen; daar immers is de
aardkorst maar dun. Zoveel te meer treffen we ze aan de randen en op de flanken
van continenten aan, en wel in talloze variaties en mengvormen van nog tamelijk
donkere lava tot zeer kiezelzuurrijke vulkanische as; nauwelijks zijn er in
deze groep gesteenten van precies eendere samenstelling aan te wijzen, wat bij
de naamgeving natuurlijk ernstige problemen geeft. Een voorbeeld van een gebied
waar granitisch magma is uitgetreden is het geweldige kwartsporfier-plateau om Bolzano, in Zuid Tirol. Een mengvorm
vinden we wat dichter bij in de enorme steengroeve van Quenast (België), welker
kwartsdiorietporfiriet zoveel van
onze straatkeien heeft geleverd; hierin is al veel hoornblende naast de kwarts
aanwezig.
|
|
43. Basaltzuil
als zwerfblok uit het Rijn- gebied, van Amersfoort; sterk verkleind. |
44.
Vloeistructuren, bij magmastolling bewaard gebleven; naar zwerfstenen van
Amersfoort. |
Maar niet
alle, zelfs lang niet alle magmalichamen doorbraken de aardkorst om als
vulkaangebied uit te vloeien! Soms zijn er reusachtige gangen, lenzen, platen
halverwege in de aardkorst blijven steken en daar gestold. Zulke lichamen
noemen we laccolieten. Prachtige
voorbeelden ervan vinden we in West Duitsland. Naast vulkanen (zoals b.v. de
Rodderberg tegenover Königswinter) van basalt waar de basalt deels als as,
bommetjes en vooral als blazenrijke dekken van basaltlava bewaard bleef vinden
we ook steile bergen waarin de basalt in zuilvorm voorkomt. Deze zuilvorm nu
ontstaat alleen maar als de basaltlava in lange jaren rustig kan afkoelen. Door
het krimpen van het gesteente vindt dan afzondering van de zuilen plaats,
evenals we die zien aan indrogende klei op een opgespoten terrein (vergelijk
Fig. 81). Deze laccolieten zijn aan de dag gekomen doordat de erosie de
vroegere deklagen heeft weggevoerd, ongeveer zoals in Fig. 45 geïllustreerd.
Door diezelfde erosie zijn ook de gestolde magmalichamen zelf soms bloot komen
te liggen, welke dan batholieten
worden genoemd. Batholiet en laccoliet zijn intrusief,
lavastromen extrusief.
|
45. Een
laccoliet; links nog in de ondergrond, rechts door erosie uitgeprepareerd. |
De
relatie tussen de drie hoofdgroepen van lichamen waarin we de stollingsgesteenten aantreffen is in
Fig. 46 aangegeven. Vanzelfsprekend zijn er veel overgangsgevallen tussen de
opeenvolgende leden van deze reeks: maar het is van belang het onderscheid te
maken aangezien we zeer karakteristieke verschillen tussen de
stollingsgesteenten uit deze drie onderscheiden milieus zullen opmerken. Dat
zijn soms verschillen in samenstelling doordat in vooral gesteenten uit gangen
en laccolieten veelal materiaal uit het omgevende gesteente is opgenomen; veel
vaker zijn het verschillen in structuur,
gevolg van geheel verschillende omstandigheden waaronder de mineralen moeten
ontstaan.
|
46. De
drie hoofdgroepen der stollingsgesteenten. |
Bijzonder
belangrijk nu is dat men in het uiteenvallen van radioactieve elementen, zoals
uranium een gegeven heeft gevonden van waaruit men de ouderdom van
stollingsgesteenten kan bepalen. Aangezien de snelheid van het uiteen- vallen
in de natuurkundige laboratoria bepaald kon worden, is de ouderdom van de
radioactieve elementen bevattende mineralen aan de mate waarin het verval is
voortgeschreden te meten. Sinds 1925 (toen door Hahn, en door Boltwood op deze
mogelijkheid gewezen werd) is er zeer veel werk gedaan aan zulk onderzoek. Ook
in Nederland (te Amsterdam) bevindt zich thans een groot laboratorium waar onder
leiding. van Prof. Priem veel werk wordt verzet, leidende tot de datering van
kristallijne gesteenten. Men heeft thans reeds gesteenten aangetroffen met een
ouderdom van meer dan 2½ miljard jaar! Deze Rhodesische graniet is overigens
bepaald nog niet het oudste gesteente op aarde, aangezien van de oceaanbodems
nog lang niet alles is onderzocht en ook in de diepte van de aardkorst nog veel
verborgen ligt.
Nu wordt
het grootste gedeelte van het aardoppervlak niet gevormd door uit vastgeworden
magma ontstane stollingsgesteenten, maar door afzettingsgesteenten welke zijn opgebouwd uit de in weer en wind
ontstane afbraakproducten van stollingsgesteenten. Zo bestaan de kustvlakten
van Suriname geheel uit de afzettingsgesteenten zand en klei, ontstaan door de
verwering van de geweldige hoeveelheden kristallijn gesteente in de hogere
helft van Suriname. Het oppervlak van Nederland bestaat geheel uit
afzettingsgesteenten, zoals zand, klei en kalksteen. Bij de vorming van die
gesteenten, welke veelal in lagen
plaatsvindt, worden niet zelden resten van planten en dieren ingesloten die fossielen worden genoemd. In het begin
van de vorige eeuw heeft men ontdekt dat welhaast ieder laagpakket zijn eigen
kenmerkende gidsfossiel bezit. Nu was
het al wel eerder duidelijk dat de jongere lagen in principe bovenop de eerder
gevormde oudere moesten liggen, maar de gebergtevorming heeft vaak de ligging
van de lagen zo verstoord, dat men aan dit principe
van stratigrafische superpositie weinig heeft. Maar aan de hand van de
gidsfossielen leerde men al spoedig verschillende tijdperken te onderscheiden,
waarin de fossielen als levende wezens op aarde voorkwamen. Sinds men door
Darwin (1859) het evolutieproces heeft leren kennen probeert men uiteraard zo
veel mogelijk fossielen uit één stamreeks als gidsfossiel te gebruiken. Deze
datering met fossielen geeft weliswaar geen absolute tijdsgegevens, maar leert
wel zeer nauwkeurig tijdperken te onderscheiden; dateringen aan radioactieve
materialen en fossielenvondsten vullen elkaar aan, zodat we thans een vrij
nauwkeurige stratigrafische tabel
kunnen opstellen van de verschillende tijdvakken, de gesteenten en de fossielen
welke we in ons land kunnen aantreffen. In de onderstaande tabel is een
samenvatting van de hoofdgegevens te vinden. Men doet er goed aan, althans de
perioden te memoriseren, aangezien we die namen net als de namen van de
gesteentevormende mineralen telkens en telkens weer zullen tegenkomen.
Het
kaartje (Fig. 48) geeft een idee van de geologische opbouw van de oppervlakte
van Nederland. Op dit kaartje is het Kwartair nog onderverdeeld (zoals
gebruikelijk) in tweeën: het Pleistoceen (of, in oude boeken, het Diluvium) en
het Holoceen. Het Pleistoceen is dat deel van de Kwartairperiode waarin de
ijstijden voorvielen, toen mammoet en wolharige neushoorn en Neanderthaler in
Nederland leefden. Het Holoceen omvat alleen de laatste 10.000 jaar van de
aardgeschiedenis; op de geologische ontwikkeling in deze tijd had de mens al
belangrijke invloed, b.v. door bedijking, drooglegging, veengraverij en
ontbossing.
47. De
aardgeschiedenis, in een tijdsspiraal geperiodiseerd. Naar Holmes,
1959.
Uit
de tabel en het kaartje blijkt overduidelijk dat Nederland een prachtig gebied
is voor het onderzoek van de geschiedenis van de Kwartairperiode; dat echter
verder alleen de afzettingen uit de Krijtperiode over grotere oppervlakken aan
de dag komen; dat we van de overige tijdperken volgende op het Devoon aan
‘molshopengeologie’ zullen moeten doen en al heel blij mogen zijn met een
enkele kleiput of een steengroeve; en dat we tenslotte geheel en al op
zwerfstenen aangewezen zijn indien we gesteenten (en hun mineralen en fossielen)
uit het Perm, het Devoon, Siluur, Ordovicium, Cambrium en Praecambrium willen
leren kennen. Sommigen spreken dan over ons ‘geologisch misdeelde land’,
anderen vinden in deze staat van zaken juist een uitdaging om te trachten uit
deze stukken en eindjes een sluitend geheel op te bouwen; een onderneming die
kans van slagen heeft en waarbij dit boek poogt wat steun te geven.
48.
Geologisch schetskaartje van Nederland, naar gegevens van de Geologische Dienst