HOOFDSTUK V

Overzicht van de gesteenten

Aangezien unaniem wordt verondersteld dat de aarde in den beginne een hete gloeiende bol was moeten we wel aannemen dat oorspronkelijk alle gesteenten uit gloeiend magma ontstonden. Zulke gesteenten worden stollingsgesteenten genoemd, en we kunnen hun ontstaan tot op de huidige dag waarnemen, b.v. bij het stollen van lavastromen. Als tweede hoofdgroep worden onderscheiden de afzettingsgesteenten, welke zijn gevormd òf direct uit het gruis van verweerde gesteenten, òf door neerslag van bij die verwering in oplossing weggevoerde minerale bestanddelen. Tot het eerste vormingstype kan bijvoorbeeld zand behoren, tot het tweede rekent men steenzout. Vaak ook worden afzettingsgesteenten opgebouwd uit de afbraakproducten van oudere afzettingsgesteenten of uit delen van de laatste hoofdgroep, die van de omzettingsgesteenten. Terwijl we vele afzettingsgesteenten om ons heen zien ontstaan (vorming van zandlagen voor het strand, groei van veen in verlandende moerassen, afzetting van slib in dode rivierarmen) is dat bij omzettingsgesteenten vrijwel nooit het geval. Deze namelijk vormen zich in hoofdzaak in de diepte van de aarde onder invloed van de daar heersende hoge druk en temperatuur.

De zojuist opgegeven driedeling der gesteenten is de algemeen gebruikelijke, maar is om verschillende redenen lang niet ideaal. Ten eerste zijn er talrijke overgangsgevallen; men denke aan vulkanische as die sterk aaneengekit is (hiertoe behoren vele porfieren), aan gedeeltelijk tot marmer omgezette kalksteen waarin toch nog wel fossielresten te vinden zijn. Het tweede bezwaar weegt nog meer; de gegeven classificatie berust op processen, is een genetische ordening, gaat dus uit van interpretaties in plaats van een materiaalcatalogus.

pict2.jpg

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

49. Conglomeraat: aaneengekit grind, afzetting uit brokken verweerd gesteente ontstaan.

Nu zijn er genoeg gevallen waarin geen twijfel mogelijk is; zo zal niemand beweren dat zand vol met schelpen een stollingsgesteente is of dat vulkanisch glas als afzettingsgesteente moet worden beschouwd. Toch is er in heden en verleden aanmerkelijk verschil van mening over de plaats van hele grote gesteentegroepen. Historisch is de strijd tussen plutonisten en neptunisten (ca. 1770 - 1820) waarbij de laatste groep, waarlijk niet uit de eerste de beste geologen bestaande, aannam dat basalt tot de in dieper zeewater ontstane afzettingsgesteenten moest worden gerekend. Deze mening heeft het veld moeten ruimen; maar aan de andere kant heeft de geologische wereld de gedachte moeten aanvaarden (eerst als ongehoorde ketterij beschouwd!) dat vele van de granitische stollingsgesteenten in werkelijkheid niets anders zijn dan sterk veranderde omzettingsgesteenten. De huidige mening kan ‘t beste worden weergegeven in onderstaande petrogenetische cyclus (kringloop der steenwording), waarin het verloop van de pijlen dat van het gesteentevormende proces weergeeft:

Aan dit schema zien we dat bij de endogene (= binnen, d.w.z. in de aardkorst gevormde) processen het verloop van de gesteentevorming in twee richtingen kan plaatsvinden. Dat we alle drie gesteentegroepen te zien krijgen danken we vooral aan de gebergtevorming, en de daarop volgende erosie of afbraak van de bergen door wind en water. Zó krijgen we lagen terug te zien die door temperatuur en drukverhoging volkomen zijn veranderd.

In ons land zijn we aan de oppervlakte uitsluitend voorzien van afzettingsgesteenten; zelfs in de boringen zijn stollingsgesteenten heel zeldzaam (basalt bij Winterswijk, Oldenzaal, Berkel). Omzettingsgesteenten mankeren bijna geheel; de kwartsiet zuidelijk van Epen kan als zodanig worden aangemerkt. De zwerfstenen vergoeden veel van dit tekort; vooral de kristallijne erratica (errare = zwerven) welke boven de grote rivieren in menigte voorkomen geven een mooie staalkaart van allerhande gesteentetypen. De genetische gesteente- classificatie echter is daarbij een sta-in-de-weg; terwijl men in Zweden de prachtigste overgangen kan zien tussen enerzijds typische omzettingsgesteenten als gneizen en anderzijds granieten, welke in dat geval eveneens als omzettingsgesteenten moeten worden beschouwd, zullen wij het moeten doen met losse stukken en brokken waarvan we soms de ontstaanswijze maar in het midden moeten laten.

Toch brengen de drie hoofdwijzen van gesteentevorming, als weerspiegeld in de classificatie stollingsgesteente-afzettingsgesteente-omzettingsgesteente, zulke karakteristieke gevolgen teweeg dat we ook in dit boek er aan vast zullen moeten houden, daarbij overigens bovengemelde onzekerheden niet uit het oog verliezende.

A. Stollingsgesteenten

Deze gesteenten bestaan bijna steeds uit een mozaïek van minder of meer fraai uitgegroeide kristallen; soms van maar één soort mineraal, meestal behorende tot meerdere mineraalsoorten. Zijn de kristallen groot genoeg dan hebben stollingsgesteenten meestal een mozaïekachtig bont uiterlijk. In andere gevallen zijn de kristallen zó klein dat het gesteente éénkleurig wordt en homogeen lijkt, ook onder de loupe; zulke noemt men aphanietisch (aphanes = onzichtbaar). Gelukkig vormen de laatste soorten, die zelfs onder het microscoop moeilijkheden kunnen opleveren, een minderheid.

Het blijkt dat er twee groepen van mineralen zijn te onderscheiden met enige moeite: gesteentevormende mineralen, die in grote hoeveelheden voorkomen en kenmerkend zijn voor bepaalde gesteentetypen; en accessorische mineralen, allemansvriendjes, die in kleine hoeveelheden in talrijke overigens geheel verschillende gesteenten kunnen voorkomen. De veldspaatsoorten vormen voorbeelden van de eerste groep; pyriet (‘Hans in allen Gassen’ noemen de Duitsers deze!) is typisch vertegenwoordiger van de tweede. Deze verdeling is al min of meer arbitrair; en net zo onscherp is de onderverdeling die er naar de aard van de gesteentevormende mineralen voor de verschillende gesteenten is opgesteld.

 

50. Graniet: kwarts gestreept, veldspaat Wit, glimmer zwart.

Heel algemeen is bijvoorbeeld de combinatie orthoklaas-plagioklaas-muscoviet-kwarts, in mineraalkorrels van ongeveer eendere grootte; dit is het ons reeds bekende stollingsgesteente graniet. Aan de andere kant komen ook veel gelijkkorrelige stollingsgesteenten voor met de samenstelling plagioklaas-augiet, welke basalt worden genoemd. Er zijn gesteentevormende mineralen die nimmer met elkaar in één gesteente voorkomen; het belangrijke geval daarvan is dat van de foïden (nefelien, leuciet, hauyn) welke nimmer met kwarts samen gevonden worden. Zulke algemene gesteenten, en zulke scherp-afgegrensde combinaties zijn natuurlijk mooie grondslagen voor een classificatie. Maar helaas zijn er talloze overgangen tussen de gesteenten, en kan het dus voorkomen dat we stenen in handen krijgen die niet eenvoudig te plaatsen zijn. Daarbij komt nog dat de inzichten van de petrologen steeds meer verscherpt worden, en dat de gesteenteclassificatie natuurlijk de ontwikkeling van de gedachten volgt. Reeds werd genoemd het onderscheid dat men thans vooral binnen de granietgroep maakt tussen de uit het magma gekristalliseerde magmatieten en de door omzetting van reeds bestaande gesteenten ontstane migmatieten. Hier was de genetische classificatie in het geding; maar ook de descriptieve classificatie, gegrond op de aard van de mineralen welke de stollingsgesteenten opbouwen is nog niet (zoals bij b.v. de mineralenclassificatie zelf) tot een min of meer definitieve ordening uitgegroeid. Vooral in de laatste twintig jaren is men tot het inzicht gekomen dat de verschillen tussen de veldspaten die onderscheiden kristallijne gesteenten opbouwen veel belangrijker zijn dan die tussen de donkere bestanddelen of mafieten (pyroxeen, amfibool, biotiet b.v.) daarin. Door deze nieuwe opvattingen neigt men er meer toe de mafieten bijeen te nemen als ‘donkere mineralen’ tegenover de veel meer gedifferentieerde opgegeven veldspaten. Dat hierdoor de nomenclatuur van oudere auteurs (zoals b.v. de klassieke van Rosenbusch) sterke verschuivingen ondervindt is wel duidelijk. Die nomenclatuur was trouwens reeds overbelast met een steeds aanzwellende massa van namen voor telkens weer in andere, kleine details verschillende stollingsgesteenten. Het overzicht van Streckeisen (1967) heeft hierin grote schoonmaak gehouden; het moet in dit boek wel worden gevolgd, al kost dat moeite, aangezien sommige namen zó ingeburgerd zijn (Drachenfelstrachiet gaat latiet heten!) dat het tijd zal kosten om aan de nieuwe namen te wennen en de oude synoniemen te vergeten.

De indeling van de stollingsgesteenten nu berust op de mineralogie en op de structuur. Mineralogisch belangrijke factoren zijn de aard van de lichte mineralen (zoals kwarts c.s., veldspaten en foïden) en de ruimteverhouding tussen de ‘lichte’ en de ‘donkere’ mineralen. Zijn gesteenten al te fijnkorrelig (vulkanisch glas, puimsteen) dan berust de naamgeving op chemische analyse en valt dus verre buiten het terrein van dit boek. In wat grovere gesteenten vindt de bepaling van de mineraalsoorten plaats door optisch onderzoek onder het microscoop van slijpplaatjes. Deze belangrijke, door Sorby (1858) ontwikkelde bestuderingswijze is helaas gesloten gebied voor de amateur, die het met macroscopische kenmerken zal moeten doen; een benadering waar men het op den duur ver in kan brengen, maar waarbij fouten en zelfs grote fouten niet goed te omzeilen zijn. Maar reeds de oude Fraas schreef ‘eine Fehlbestimmung ist kein Staatsverbrechen’, er schuilt geen schande in een vergissing onder deze omstandigheden.

Gelukkig leent de structuur van de stollingsgesteenten zich veel beter tot inspectie met de loupe of het ongewapend oog dan de mineralogie. Dit kenmerk hangt deels samen met de mineralogie, maar vooral met de wordingsgeschiedenis van de stenen. Drie groepen worden onderscheiden (vergelijk ook Fig. 46):

1)     Dieptegesteenten, ontstaan als stollingsproducten van batholieten.

2)     Ganggesteenten, gevormd door vastwording van met magma gevulde gangen en laccolieten.

3)     Uitvloeiingsgesteenten of vulcanieten (Vulcanos = vuurgod), welke ontstaan zijn door snelle stolling van magma aan de aardoppervlakte (lava).

De groepen 1 en 2 worden wel samengevat als plutoniet (Pluto = god van de onderwereld). Het is niet zo dat de begrenzingen tussen de groepen scherp zijn; een dun gangetje in afzettingsgesteente gedrongen op 1000 m diepte koelt veel sneller af dan de niveaus onder in een lavastroom van tientallen meters dik.

17. Gangen van witte kiezel in kwartsiet (Zwerfsteen van Amersfoort). In vrijwel elke grindhoop kunnen we zulke steentjes vinden, afkomstig van Devoon en Carboon van Rijn- en Maasgebied meestal.

 

18. Chalcedoon (Zwerfsteen van Sibculo). Vooral in Noord-Nederland bevatten grind- lagen regelmatig doorschijnende, veelal blauwige of bruinige chalcedoonconcreties in grillige vorm die voor een deel uit oostbaltische ordovicische kalkstenen verweerd moeten zijn.

 

19. Porfier met veldspaatkristallen (Zwerfsteen van Amersfoort). Min of meer idiomorfe veldspaten in een syenitische porfier zoals die van Wintersbach in het Rijngebied. Vondst Van der Lijn, collectie Geologisch Instituut Amsterdam.

 

20. Schriftgranietrolsteen (Zwerfsteen van Amersfoort). Afgerold veldspaatbrok, oorspronkelijk deel uitmakend van een fennoscandische pegmatiet. Vondst Van der Lijn, collectie Geologisch Instituut Amsterdam.

 

21. Diorietbreccie (Zwerfsteen van Havelte). Fijnkorrelige dioriet verkit hoekige brokken dioriet-apliet. Zeldzaam erraticum, afkomstig uit Fennoscandië. Vondst Van der Lijn, collectie Geologisch Instituut Amsterdam.

 

22. Stroomribbels in zandsteen (Heimansgroeve Epen, 1942). De gebergtevorming aan het einde van het Carboontijdvak plooide de vroeger vlak liggende zandsteenlaag steil op; daarbij ontstonden vele barsten en spleten.

 

23. Stockholmgraniet (Zwerfsteen van Amersfoort). Mooi gelijkmatigkorrelige graniet, door ‘t ijs uit Midden-Zweden vervracht en door waterbeweging tot ronde rolsteen afgerond.

 

24. Uppsalagraniet (Zwerfsteen uit de Noordoostpolder). Vrij grove graniet met veel zwarte hoornblende; de kwartsen korrelig-verbrijzeld.

 

 

Uppsalagraniet - Sassnitz, Rügen (Dld.) Bron: H. Huisman

 

Dieptegesteenten dan zijn in het algemeen langzaam afgekoeld; er was ampele tijd voor het uitkristalliseren van de mineralen, zodat we meestal een middel- tot grofkorrelige structuur zien (mineraalgrootte tussen 2 en 12 mm). De kristallen grijpen als stukjes van een mozaïek ineen, en het hangt van de aard van de mineralen af hoe de individuele kristallen eruit zien. Gesteenten met veel donkere mineralen tonen weinig mooi ontwikkelde enkelkristallen, de mineralen zaten elkaar in de weg bij hun ongeveer gelijktijdige groei. Daarentegen zien we in de lichtgekleurde dieptegesteenten dat de glimmer, de veldspaat en ook de hoornblende vaak als bijna idiomorfe kristallen zijn uitgegroeid, dat vooral ten koste van de kwarts die de overgebleven ruimte dan maar opvult.

Een zeer merkwaardig verschijnsel is in enkele enorme lichamen van donker dieptegesteente waargenomen. Hier heeft het er veel van weg dat in het magma eerst enkele zware silicaten zijn uitgekristalliseerd (olivijn, pyroxeen, chromiet) en dat deze naar de bodem van de magmakamer zijn gezonken, voordat het overige magma stolde. Op deze wijze kunnen ‘gelaagde’ batholieten en laccolieten worden verklaard, maar uitgemaakt is deze zaak nog niet. Ook heeft men wel concentraties van lichte mineralen (het monomineraal gesteente anorthosiet, bestaande uit alleen plagioklaas) door het omhoogdrijven van lichte kristallen in nog gesmolten, zwaarder magma willen laten ontstaan.

Meestal blijken de mineralen in één plutonisch gesteente niet al te ver uiteen te liggen voor wat hun kristallisatievoorwaarden betreft. Er zijn dan ook verschillende mineraalcombinaties die weinig voorkomen, zoals de stellen oligoklaasolivijn, orthoklaas-diopsied, labrador-muscoviet. Sommige mineralen zijn uit dieptegesteenten volkomen onbekend; leuciet is daarvan een voorbeeld. Veel verbindingen kristalliseren in de diepte tot een ietwat ander mineraal dan kort bij de oppervlakte; dit geldt vooral voor allerlei veldspaatvariëteiten. Monominerale gesteenten (uit olivijn, uit plagioklaas of uit pyroxeen opgebouwd) komen tussen de dieptegesteenten méér voor dan in de andere typen stollinggesteenten.

De structuur van het gesteente spreekt een belangrijk woordje mee bij het vaststellen of een dieptegesteente nu een echt stollingsgesteente (magmatiet) of een verregaand veranderd omzettingsgesteente (migmatiet) is. In sommige zwerf- stenen (zie foto 21) weten wij wel zeker dat het kristallijne materiaal zich als (al dan niet secundair ontstaan) magma gedragen heeft. Een ander geval is rapakivi (zie foto 3). Dit hoogst interessante gesteente is vooral algemeen in Drenthe en Groningen; het valt direct op door de grote ronde veldspaten waarvan de kern uit orthoklaas bestaat, de mantel echter uit oligoklaas; in de verweringskorst zien we daardoor bijzonder typische ringen. Rapakivi’s zijn goed vertegenwoordigd in Finland en Zweden waarvandaan onze zwerfstenen komen. Vroeger heeft men van deze bijzondere granieten klakkeloos een wording als dieptegesteente verondersteld, en het werd dan ook als grove ketterij ondervonden toen Backlund (1938) als zijn mening naar voren bracht dat ze ontstaan zouden zijn door verregaande omzetting, gepaard gaande met toevoer van nieuw materiaal in oplossing (zgn. metasomatose) van de zandsteenlagen die er vaak om heen gevonden worden! De oorspronkelijke gelaagdheid van de zandsteen zou min of meer bewaard zijn gebleven. In dit geval zijn toch de geologen in meerderheid vóór een magmatische oorsprong van de rapakivi gebleven. Elders (1968) meent dat de mantels van de veldspaten ontstonden door reactie van de reeds uitgegroeide orthoklazen met de omringende, hete smelt.

Heeft in dit geval de klassieke hypothese ‘gewonnen’, elders blijken indrukwekkende voorbeelden van migmatieten aanwezig; zo op de oostkust van Groenland waar Haller aldus ontstane massieven aantoonde, met doorsneden van wel 40 km. Juist op Groenland met zijn geheel kale, veelal 2 km hoge bergwanden, konden deze fenomenen schitterend worden bestudeerd. Het beroemde gezegde van Read (1948); ‘er zijn granieten en granieten’ bleek ten volle bewaarheid. Wie er meer van weten wil, zie Mehnert (1968).

 

Ganggesteenten zijn meestal, maar niet altijd chemisch ongeveer gelijk aan de dieptegesteenten. Oorzaak van deze geringe afwijking is de beïnvloeding van de meestal betrekkelijk kleine gangen, intrusieplaten of laccolieten door het neven- gesteente waaruit allerlei bestanddelen kunnen worden verwerkt in het uiteindelijke stollingsgesteente. Toermalijn is een voorbeeld van een mineraal dat in ganggesteenten naar verhouding veel voorkomt; amfibolen zijn erin algemener dan pyroxenen. Vaak ook zijn in gangen restmagma’s gestold, magma’s waaruit de meerderheid der reeds bij hoge temperatuur en druk uitkristalliserende, eventueel zwaardere, mineralen reeds verdwenen zijn.

Typerend voor ganggesteenten is hun structuur. Heel vaak bestaan de stollingsproducten uit weliswaar gelijkkorrelige, maar zeer fijnkorrelige mineralen die nog wel in een granitoïd structuurverband liggen. Zulke gesteenten heten micrograniet als ze van granitische samenstelling zijn, doleriet of microgabbro als ze uit een basaltisch magma stammen. Vooral in de laatste groep is de afgrenzing naar basalt en diabaas (uitvloeiingsgesteenten van het basaltische magma) heel vaag. In tamelijke zeldzame gevallen overwegen in zulke ganggesteenten de donkere mineralen; men spreekt dan van lamprofier. Veel vaker zijn de donkere mineralen juist heel schaars; we komen dan in de groep van de apliet. Soms zijn brokken gangwand, xenolieten, ingesloten.

Naast deze zeerfijn kristallijne stollingsgesteenten vinden we ook heel grofkristallijne: de pegmatieten waarin metersgrote kristallen kunnen voorkomen van gesteentevormende en accessorische mineralen. De mikroklien-kwartsvergroeiing schriftgraniet is een typisch verschijnsel in de granitische pegmatiet. Economisch zijn pegmatieten van veel belang.

De porfierstructuur is typisch voor ganggesteenten en uitvloeiingsgesteenten. Porfirisch noemt men gesteenten met twee generaties kristallen, grotere die eerstelingen of fenokristen heten, en zich in een grondmassa die uit veel kleinere kristallen is opgebouwd, bevinden (zie Fig. 51). Van de structuur van de grondmassa hangt het af, of we een bepaald gesteente rekenen tot de gang- gesteenten of tot de uitvloeiingsgesteenten. Is die grondmassa al met het ongewapend oog in de verschillende samenstellende mineraaltjes op te delen,

dan spreken we van een granietporfier indien de mineralogische samenstelling die van een graniet (een dieptegesteente dus) benadert. Een bijzonder geval hiervan is granofier, waarin we fijne schriftgranitische structuurtjes zien. Dit bijzonder fraaie gesteente vinden we gelukkig ook onder onze zwerfstenen (zie Fig. 60). Erratica met op ‘t oog homogene grondmassa rekenen we tot de volgende groep.

 

pict1.jpg

pict2.jpg

51. Porfierstructuur in andesietgesteente, op ware grootte.

52. Agglomeraatlava, aaneengesmolten pyroclastica in een zwerfsteen van Buinen

 

Uitvloeiingsgesteenten hebben ook vaak een porfirische structuur; het is alsof het magma reeds kristallen bevatte tijdens het opstijgen, maar bij het stollen aan de oppervlakte geen gelegenheid meer had om verder uit te kristalliseren. Bijgevolg vindt men in porfirische uitvloeiïngsgesteenten een grondmassa die òf uit zeer fijnkorrelige mineraaltjes bestaat, òf (eventueel ten dele) zelfs glasachtig is. In extreme gevallen zien we helemaal geen eerstelingen meer en bestaat het hele gesteente uit glas, b.v. obsidiaan, te vergelijken met hoogovenslakkenmaterie. Dit uiterste komt niet zo vaak voor; meestal bestaat maar een gedeelte van de grondmassa uit glas (b.v. in basalt), en vaak is dat glas nog weer gerekristalliseerd in de lange tijden die vele uitvloeiingsgesteenten reeds overleefden.

Deze veranderingen hebben er toe geleid dat men zeer lang in de mening heeft verkeerd dat reusachtige dekken van porfirisch gesteente met granitische mineraalsamenstelling, dusgenaamde rhyolieten (of kwartsporfieren) als gestolde lavameren moesten worden beschouwd. Laboratoriumonderzoek toonde dat deze lava’s nimmer bestaan konden; en veldonderzoek leerde dat al deze uit kiezelzuurrijke magma’s afgeleide gesteenten ignimbrieten zijn, tot dicht gesteente aaneengesmolten afzettingen van reusachtige vulkanen. Het verschil tussen echte uitvloeiïngsgesteenten en door vulkanen uitgeworpen vaste gesteenten (pyroclastica) vervaagde hiermee volkomen.

Met de ignimbrietverklaring werd ook begrijpelijk waarom er in dein Nederland niet zeldzame rhyolieten zo weinig holten voorkomen. Echte, typische uitvloeiïngsgesteenten, zoals basaltlava en puimsteen bevatten immers gasblazen in overvloed; al zijn deze nog al eens door veel latere secreties van secundaire mineralen in de holten opgevuld.

 

Het volgende schema geeft een overzicht van de stollingsgesteenten, met een classificatie op structuur en mineraalinhoud.

 

Dit schema bevat voor de volledigheid tal van gesteenten welke in onze streken als zwerfsteen schaars zijn (de syenietgroep vooral) of zelfs zeldzaam (de monzonietgroep) tot totaal mankerend (kwartsandesiet). Aan de andere kant staan er enige monominerale gesteenten (peridotiet, anorthosiet) niet op. Eén groep die er niet op staat is wel de moeite waard om nog in een apart tabelletje samen te vatten; dat is die van de alkaligesteenten welke een hoog gehalte aan alkaliveldspaat (zoals orthoklaas, microklien, anorthoklaas) bezitten, en vooral uit het gebied rondom Oslo in ons land als zwerfsteen terechtkwamen.

 


B. Afzettingsgesteenten

 

Alles wat aan de aardoppervlakte uit lucht of water wordt afgezet heet een

sediment, of het nu vulkanische as, modder in zee, losse brokken aan de voet van een berg of zand in een duingebied betreft. Het meest komen voor klastische sedimenten (klastos = gebroken), welke bestaan uit langs mechanische weg bijeengekomen losse brokjes en afgeronde korrels. In onverharde vorm kennen we in ons land al heel wat klastische sedimenten. Rivieren vormden de zand- en grindgronden van de hoge helft van Nederland en de rivierklei in de lage helft. Thans nog vindt afzetting van zand plaats in de beddingen, en van klei in de uiterwaarden. In waddengebieden werden de zeekleien en zavelgronden (zavel = kalkhoudend mengsel van fijn zand en klei) gevormd. In zeeën ontstonden de kalksteenlagen van Zuid-Limburg (uit het gruis van skeletjes van plant en dier). Met windwerking hebben we ook te rekenen: onze duinen immers zijn door windwerking opgeworpen heuvels. Vroeger was de windinvloed nog veel belangrijker: het dekzand op de hoge helft van Nederland, alsmede de löss van Zuid-Limburg ontstonden in de pleistocene tijd, toen Nederland tientallen eeuwen lang deel uitmaakte van een arctische woestijn. Tijdens datzelfde koude Pleistoceen hebben gletsjers de noordhelft van ons land overdekt en een bijzonder interessant sediment, het keileem achtergelaten. Voor het bestuderen van klastische sedimenten is Nederland vanwege deze veelheid een prachtig werkterrein; Nederlandse sedimentologen als Edelman, Van Veen, Kuenen, Doeglas en Van Straaten verwierven dan ook een wereldnaam.

Er zijn enkele bijzonder typerende structuren in klastische afzettingsgesteenten. Zo is een conglomeraat een al dan niet verharde grindlaag, waartussen haast altijd nog wel wat zand te vinden is. Conglomeraten worden zowel in zee (b.v. in rolsteengebieden voor rotskusten) als in rivieren gevormd. De Nederlandse naam ervoor is puddingsteen.

 

pict2.jpg

pict1.jpg

53. Breccie (links) en conglomeraat (rechts), hoekige brokken of afgerond grind aaneengekit.

 

Breccie noemen we aardlagen met grove componenten welke niet (als grind) afgerond zijn, maar hoekig gebleven. Zulke sedimenten vormen zich b.v. rondom de voet van steile bergen (heten dan exogeen) of in door gebergtevormende bewegingen verbrijzelde gesteenten (worden dan endogeen genoemd). Terwijl in conglomeraten en exogene breccies de grove componenten elkaar wel meestal ergens aanraken, hoeft dat in endogene breccies volstrekt niet het geval te zijn.

Tillieten zijn de moreneafzettingen onder gletsjers ontstaan; in onverharde toestand noemen we ze keileem. Ze lijken op conglomeraten; maar missen geheel de sortering: dikke steenblokken bevinden zich middenin kleimassa’s, een stand van zaken die onmogelijk kan ontstaan in rivieren of op kusten waarde stroming die de keien aanbracht de fijne kleideeltjes onmiddellijk zou wegvoeren. Van conglomeraten onderscheiden ze zich doordat de grovere componenten elkaar vaak niet aanraken, ‘zweven’ in een grondmassa. Breccies zijn veel rijker aan hoekige brokken.

Turbidieten zijn vormingen van reusachtige onderzeese modderstromen, hebben typerende gegradeerde gelaagheid (grof onderin de laag, fijn bovenin) naast nog tal van andere kenmerken. Alhoewel ze b.v. in de Alpen veel voorkomen en grote delen van de Apennijnen opbouwen zijn ze als formatie in Nederland niet gevonden; ook tussen onze zwerfstenen zijn nog geen voorbeelden bekend, al zijn wellicht sommige kleirijke zandstenen als turbidiet te beschouwen. Aan losse keien kunnen we trouwens de talrijke kenmerken noodzakelijk voor de turbidiet-diagnose nauwelijks opmerken!

Zandstenen en kalkstenen zijn vaak goed gelaagd; door wisselingen in de aanvoer en de afzetting van deze gesteenten vormen zich nu eens grofkorrelige, dan weer fijnkorrelige laagjes, die we soms fraai kunnen waarnemen. Vooral in zandstenen treffen we golf- en stroomribbels aan; zie foto 22. De gelaagdheid is ook wel eens verdwenen, b.v. in afzettingen die door dieren sterk zijn omgewerkt. Niet zelden vindt men prachtig gelaagde klastische kalkstenen rondom een geheel ongelaagd versteend rif de rifkalksteen is organogeen, behoort tot de volgende groep.

De organogene sedimenten ontstonden uit de resten van planten of dieren, die leefden op de plaats waar thans het sediment zich bevindt. De grens tussen klastische en organogene sedimenten is niet heel scherp; aan kalksteen, ontstaan door de bezinking van myriaden nog gave schelpjes van zeediertjes zijn aspecten van beide categorieën. Typische gevallen van organogeen sediment zijn b.v. rifkalksteen (bestaande uit afgestorven koralen en kalkalgen) en veen (gevormd door bewaard gebleven plantendelen). Gevormd uit ingesloten resten van, organismen zijn aardolie en aardgas; aangezien deze beide stoffen niet vast zijn en ze bovendien evenmin als ‘meren’ of ‘gasbellen’ onderaards voorkomen kunnen ze alleen als bestanddeel van afzettingsgesteenten, niet als sediment worden aangemerkt. Wel is dat het geval met asfalt, een organische stof die achterblijft na verdamping van aardolie (zo goed in de raffinaderij als in de natuur); een interessante met asfalt gevulde kloof bevindt zich even over onze grens te Sieringhoek bij Bentheim.
Chemische sedimenten zijn uit oplossingen afkomstig, haast altijd in water, meestal door uitdamping en soms bij hogere temperaturen. Steenzout is hiervan het klassieke voorbeeld. Dat komt alleen in extreme woestijngebieden aan de oppervlakte voor; in ons land vormt het onder Gelderland, Overijssel, Drenthe, Groningen en Friesland honderden meters dikke lagen, welke hier en daar tot zouthorsten zijn opgeperst (zie Fig. 54). Daar krijgt het grondwater het zout wel eens te pakken; zo waren er vroeger bij Weerselo in Overijssel zoute bronnen!

54. Oostwest-doorsnede van de zoutpijler bij Schoonlo in Drenthe, naar Mulder (1950).

De zoutkoepel bij Schoonlo bestaat uit omhoog geperst steenzout uit grote diepte naar een bovenliggende breuk of kleine opwelving. Door de wegvloeiing van zout ontstaan rondom de zoutkoepels zouttekorten, waar bedekkende lagen inzonken en een ringvormige depressie vormden (o.a. aangetoond in de ondergrond bij Hooghalen). Deze is in latere tijden opgevuld. Door seismisch onderzoek zijn onder meer zoutkoepels aangetoond bij Amen. In de ondergrond van de zuidelijke helft van Drenthe loopt een boemerangvormige zoutrug. Hierop liggen drie zoutkoepels: de zoutkoepel van Hooghalen in het westelijk deel, die van Schoonloo op het scharnierpunt en die van Gasselte/Drouwen op het noordoosteinde. De zoutkoepel van Schoonlo ligt met zijn bovenkant op 200 m beneden het maaiveld. De koepel is ongeveer 65 m dik. In Schoonlo zijn in 1947 drie proefboringen gedaan.

Het zout is tot op heden niet ontgonnen. Het is mogelijk dat er nog steeds beweging in de plastische zoutlagen plaatsvindt. De es ten zuiden van Schoonloo ligt op het hoogste punt van de zoutpijler. De radiale afstroming van de beken rond de koepel is opvallend en bepalend voor het huidige landschap van het Drents plateau. Onder de dekzanden en keileem aan de oppervlakte komen hier grove grindhoudende zanden voor die door de Rijn zijn aangevoerd. Zandzuigerijen winnen het hieronder aanwezige zand van jong Pliocene ouderdom. Hierin zitten brokken bruinkool en klei. Het grensvlak tussen Plioceen (laatste periode van het Tertiair) en Pleistoceen ligt op 90 m diepte en is sterk door de zoutkoepel opgeperst. Bron: http://www.encyclopediedrenthe.nl

Als belangrijk chemisch sediment moeten sommige kalkstenen worden beschouwd. Zeewater is bijna steeds al een verzadigde oplossing van calciumcarbonaat, en in warme ondiepe delen van de zee (Perzische Golf, Bahama-eilanden) komt het dan ook veelal tot het uitscheiden van minuscule kalkkristallen; soms ontstaat daar kalkmodder (drewiet) uit, in andere gevallen groeperen zich de kalkkristalletjes in concreties van zandkorrelgrootte (oöieden) die in grote hoeveelheden het kalkgesteente oöliet vormen. Vermoedelijk is de kalksteen uit de Triasperiode welke achter Winterswijk voorkomt een dergelijk chemisch sediment. Veel later, in het Kwartair, vormde zich in allerlei meertjes ten onzent de moeraskalk op dergelijke wijze.
Het laatste voorbeeld wijst meteen aan welke moeilijkheden we krijgen indien we de classificatie van de afzettingsgesteenten alleen volgens de genetische driedeling klastisch, organogeen of chemisch zouden willen doorvoeren. Er zijn immers kalkstenen uit alle drie groepen bekend, en vaak daarvan nog mengvormen gevonden! Beter is het, om net als bij de stollingsgesteenten de samenstelling van de sedimenten te laten prevaleren boven de wordingswijze zoals die is weerspiegeld in de structuren van de omzettingsgesteenten. We komen dan tot onderstaand schema, waarin alleen de meer algemene afzettingsgesteenten zijn opgenomen.
Dit schema is verre van volledig: men denke aan ijzeroer, guano, steenzout welke alle drie afzettingsgesteenten zijn, echter van zeer afwijkende samenstelling. Een belangrijk evenmin in het schema opgenomen sediment is veen, dat onder invloed van druk- en temperatuursverhoging omgezet kan worden in bruinkool, steenkool of anthraciet. We hebben intussen door deze reeks een voorbeeld van diagenese; er is nauwelijks één afzettingsgesteente dat in de loop van de lange geologische tijden niet enigszins is veranderd. De producten van die processen staan reeds in de derde kolom van het schema, als ‘verkit gesteente’ voor een deel vermeld. Er kan van alles gebeuren; wateronttrekking (b.v. door uitdrogen of door uitpersing onder het gewicht van jongere, bovenop het sediment gevormde lagen) is heel algemeen; zo wordt klei na lange tijd schalie. Omzetting komt ook voor: aragoniet verdwijnt vaak, calciet of dolomiet worden nieuwgevormd. Verkitting is regel; dat geschiedt vaak door afzetting van kalk- kit of limonietkit in de poriën tussen de korrels, soms vormt zich daar ook veldspaat. Er groeien zo concreties met als bindmiddel limoniet, calciet, sideriet, apatiet.

Los gesteente

Verkit gesteente

Samenstellende delen

Gebieden waarin gesteente veelal gevormd wordt

Zand en grind

Conglomeraat

Kwartszand, afgeronde kiezelstenen

Rivierbedding, zeebodem bij kusten

Kiezelig hel- lingpuin

Breccie (exogeen)

Scherpkantige brokken

Berghellingen

Verweringsgruis graniet

Arkose

Korrels kwarts en veldspaat soms toermalijn

Granietgebergten

Zand

Zandsteen

In hoofdzaak kwarts

Rivierbeddingen, stranden, zeebodem; ook duinen

Groenzand

Groenzandsteen

Kwarts, veel glauconiet

Ondiepe zee bij kusten

Zand met kleibal- letjes

Grauwacke

Kwarts, vrij wat klei, ook stukjes lei etc.

In zee (turbidieten!)

Sloef (heel fijn zand)

Siltsteen

Kwarts

Diepe meerbodems, zeeën; ook wel woestijnen en steppes

Vulkanische as

Tuf

Vulkanische mineralen, glasdeeltjes, gesteentebrokjes

Om vulkanen, zowel op ‘t land als in ‘t water

Klei

Schalie

Kleimineralen, vaak wat kwarts

Opzij van rivieren, in lagunes, in zee, in meren

Radiolariënslik

Kiezellei

Kwarts, opaal (kiezelskeletjes), kleimineralen

Diepere zee

Kalkrijke klei

Mergel

Half klei, half kalk

Vooral in zee

Kalkbrokken
Kalkgrind
Kalkzand
Kalkmodder
Algen, koralen,
schelpjes

Kalksteen (breccieus, con- glomeratisch, zandachtig, dicht

Min of meer zuivere calciet, eventueel glomeratisch, zand- achtig, dicht)

Kalkgebergten
In rivieren, aan kusten
Vooral ondiepe zee
Ondiepe zee, soms meren
Meestal Zeeën, ook wel
meren

Oöiedenzand

Oölietkalksteen

Eerst aragoniet later calciet

Ondiepe zee

Kalkzand

Dolomiet

Eerst kalkig, later dolomiet

Ondiepe zee

 

Maar meestal zien we een kiezelig kit, door afzetting van huidjes van opaal of kwarts op kiezelige componenten. Met dit laatste proces houden verband de verkiezelingen die we hier te lande als zwerfsteen veel vinden.


Belangrijke voorbeelden ervan zijn:

 

·         cementkwartsiet, ontstaan in natte zandlagen en bij bronnen bij wat hogere temperaturen;

·         vuursteen, als knollen en banken uitgescheiden in nog vers kalkzand en kalkslib;

·         hoornsteen, meestal door waterverlies uit vuursteen ontstaan, niet schelpvormig maar splinterig brekend;

·         kiezeloöliet, als hoornsteen maar de oölietstructuur van de uitgangsmaterie oöiedenzand bleef bewaard;

·         ijzerkiezel, door rode haematiet gekleurde kwartsmassa’s, wellicht deels ontstaan door onderzeese hete bronnen;

·         kiezelgips, ontstaan door verkiezeling van gipslagen.

De hierboven opgesomde verkiezelingen komen laagsgewijs voor; intussen vallen er ook concretionnaire verkiezelingen te vinden. Soms bevatten deze reeds holten waarin secretionnaire verkiezelingen uitgroeiden. Heel bekend zijn de achaten, welke tot laatstgenoemde groep behoren. Tenslotte wordt tot deze groep ook de gangkwarts gebracht, secretionnair ontstaan in rekspleten binnen hard kiezelrijk gesteente en dus vooral in plooiingsgebergten te vinden; maar ook als laatste uitloper van magmatisch ganggesteente voorkomend en dan wat veldspaat en glimmer, soms ertsen bevattende; een typisch grensgeval tussen afzettingsgesteenten en kristallijne vormingen!
In de gangkwarts zullen we dan ook nimmer resten aantreffen van levende wezens, of versteende tekens van hun activiteiten. Toch zijn fossielen heel kenmerkend voor afzettingsgesteenten; ze kunnen van allerlei aard zijn, zoals beenderen, schelpen en afdrukken daarvan dan wel graafgangen, boorgaten, voetsporen en wat dies meer zij. Fossielen ontbreken ten enen male in de stollingsgesteenten; verfomfaaide specimina ervan vinden we nog wel in niet al te zeer veranderde omzettingsgesteenten.

C. Omzettingsgesteenten

In de geologische wereld worden deze veelal metamorfe gesteenten of metamorfieten (meta = na, morphè = vorm) genoemd. Reeds kwam in het vorige stuk de diagenese ter sprake; veranderingen in afzettingsgesteenten zonder grote temperatuurs- of drukverhogingen. Deze diagenese vervloeit zonder scherpe afgrenzing in de echte metamorfose. Los kwartszand kan b.v. na verloop van tijd diagenetisch door kiezel verkit worden tot harde cementkwartsiet, indien een vochtig milieu en een hoge oppervlaktetemperatuur aanwezig zijn. In de diepte van de aardkorst nu kunnen eveneens verkittingen door kiezelzuurrijk water optreden; vocht en hoge temperatuur zijn ook daar wel voorhanden. Maar wat in de diepte ook ondervonden wordt is de gesteentedruk; en terwijl de zandkorrels in cementkwartsiet schijnen te zweven, zijn ze in gewone in de diepte ontstane kwartsiet dicht opeengepakt, zelfs soms in elkaar gedrukt. Er is trouwens nog een wijze waarop kwartsiet kan ontstaan, namelijk door aaneensmelting van kwartskorrels wanneer een zandlaag overdekt wordt door een heet lavadek. Het product van deze pyrometamorfose is de zgn. verglaasde zandsteen, een kwartsietsoort die bestaat uit door kiezelglas verkitte kwartskorrels.
Heel vaak wordt bij gesteenten uit de diepte ook opgemerkt, dat het niet blijft bij aanvoer van een eenvoudig kittingsmateriaal dat poriën tussen korrels opvult. Vaak wordt zó veel in oplossing toegevoerd dat er grote kristallen of porfiroblasten ontstaan. We komen dan al een aardig eind van metamorfose (gedaanteverwisseling) naar metasomatose (inhoudsverandering), het proces dat maakt dat er geen scherpe grens te trekken valt tussen omzettingsgesteenten en stollingsgesteenten - een stand van zaken die reeds in het eerste deel van dit hoofdstuk werd toegelicht.

De druktoename heeft niet alleen tot gevolg dat allerlei minerale substanties veel gemakkelijker oplossen, maar ook leidt deze tot gerichtheid van reeds bestaande, en van nieuwgevormde kristallen. We bespeuren deze in drukgelaagdheid of schistositeit. Door de parallelle oriëntatie van de mineraalpartikels splijten deze gesteenten niet meer langs de oorspronkelijke laagoppervlakken, maar langs de nieuwe door druk ontstane richtingen, Men noemt dit clivage. Dit verschijnsel wordt in Fig. 55 geïllustreerd; het is duidelijk dat fossielen uit zulke lagen, zo ze nog voorkomen, heel moeilijk te verkrijgen zijn. Schistositeit is vaak fraai aan metamorfe laagpakketten van afwisselende zand- en kleilaagjes te zien. Uit de kleilaagjes, bestaande uit platte phyllosilicaten, ontstaat leisteen met duidelijke clivage; uit de zandlaagjes kwartsiet, waarin echter geen drukgelaagdheid op kan treden omdat de kwartskorrels geen voorkeuroriëntatie aannemen; en waarin dus de oorspronkelijke gelaagdheid nog is te observeren.

 

 

 

55. Wording van leisteen. Boven gelaagde klei; onder plooiing en steile drukgelaagdheid, rechts loodrechte splijting

Bij nog verder gaande metamorfose van leisteenlagen verschijnen ook amfibolen in het gesteente, dat vaak uiteindelijk overgaat in amfiboliet, een gesteente dat uit amfibool en plagioklaas is opgebouwd. Zoals we reeds zagen zijn amfibolen meestal langgerekte prismatische kristallen. Deze leggen zich in een bepaalde drukrichting volgens één bepaald vlak; treedt naderhand (b.v. bij plooiing van het gesteente) een andere drukrichting op dan voegen de lange kristallen zich volgens de snijlijn van beide vlakken, zodat dan de amfibolen als visjes in een school evenwijdig aan elkaar in het gesteente komen te liggen. Dit verschijnsel noemt men lineatie (zie foto 81); waar lineatie in metamorfe gesteenten optreedt, zijn de fossielen reeds lang verdwenen.

Willen we nu de omzettingsgesteenten gaan rangschikken, dan moeten we eerst een aantal factoren die het resultaat van de metamorfose bepalen opsommen. We hebben er al enige leren kennen. Het zijn onder meer de volgende punten:

·         de aard van het uitgangsmateriaal

·         al dan niet aanvoer van nieuwe materie tijdens de metamorfose

·         eventuele gebergtebewegingen tijdens de metamorfose

·         het verloop van de temperatuur

·         het verloop van de druk

·         de grootte van het gebied waarin de metamorfose plaatsvond.

Men ziet dat dit factoren zijn waarover men òf laboratoriumgegevens (druk, temperatuur, wijze van inbouw van nieuwe stof) langs experimentele weg moet verzamelen, òf veldgegevens van zeer grote ontsluitingen (uitgangsmateriaal, grootte gebied) dient te bezitten alvorens tot een uitspraak over een bepaald gesteente te kunnen komen. Eendere metamorfe gesteenten kunnen langs heel verschillende weg ontstaan; zo gneis (gelaagd gesteente van kwarts, veldspaat en glimmer) uit graniet (zgn. orthogneis) als uit zandige mergel (zgn. paragneis). We zagen reeds dat kwartsiet ook op vele wijzen kan ontstaan. Waar wij in Nederland vrijwel geen metamorfe gesteenten aan de oppervlakte hebben (de kwartsietgroeve bij Epen is de enige ontsluiting daarvan!) en verder op losse zwerfstenen zijn aangewezen, lijkt het niet zinvol om in een ingewikkeld diagram wat overzicht te brengen van de velerlei soorten metamorfe gesteenten; daarom zijn in onderstaande tabel de meeste van die soorten voor zover ten onzent voorkomend, opgenomen naar mineralogische samenstelling.

In deze tabel zijn alleen bekende, of veel voorkomende metamorfe gesteenten opgenomen; er zijn nog enkele soorten meer uit Nederland bekend maar deze zijn zeldzaam. Interessant is eclogiet (granaat + pyroxeen), vermoedelijk het gesteente waarin olivijngabbro onder extreem hoge druk overgaat; men meent wel dat het in de aardmantel veel zou voorkomen. Verder zijn er contactmetamorfe gesteenten die alleen aan de rand van intrusies te vinden zijn. Daartoe behoren sanidiniet (in veldspaat omgezette insluitsels in trachiet), luxulyaniet (hoornblendekwarts-gesteenten, aan de rand van graniet), knooplei (leisteen met pleksgewijze concentraties van grafiet, cordieriet, biotiet) en hoornrots (dichte gesteenten, fijnkorrelig en bestaande uit meest silicaten; porfiroblasten van allerlei mineralen, zoals amfibool en pyroxeen). Van deze slechts in kleine hoeveelheden voorkomende en dus als erraticum zeldzame gesteenten is alleen knooplei wat schisteus. Tenslotte zijn er ook steensoorten die meest alleen als lenzen in gneisgebieden optreden; men kan daarvan chlorietschist, aktinolietschist, hoornblendeschist wel eens tussen de zwerfstenen tegenkomen.

Het blijkt wel dat er een bonte variatie in gesteenten bestaat. Welhaast ieder gebergte heeft zijn eigen assortiment, en naast ‘doorlopers’ zoals b.v. basalt en gneis omvat dat ook gesteenten die zó karakteristiek zijn (rapakivi, rhombenporfier) dat we ze gidsgesteenten kunnen noemen. Van zwerfstenen uit deze gesteenten bestaande is zonder veel omhaal de herkomst te bepalen. Deze eigenschap heeft het mogelijk gemaakt vast te stellen dat veel stenen in Noord-Nederland uit bepaalde plekken in Scandinavië, Finland, Noord-Duitsland afkomstig zijn. Anderzijds vinden we in Zuid-Nederland juist zwerfstenen van gesteenten uit België, Frankrijk en West-Duitsland. Zo is het mogelijk gebleken om te voorspellen dat bepaalde gesteenten hier te lande als zwerfsteen gevonden zullen worden. Aan de andere kant is ook duidelijk gebleken dat er hele aardlagen verdwenen zijn in de bergstreken; daarvan vinden we thans de zwerfstenen als laatste overblijfsel, en interessant document.

Wij hebben in het voorgaande gezien dat de vele mineralen (waaronder moeilijk determineerbare) in talrijke combinaties en allerlei structuren zeer vele verschillende gesteenten kunnen opbouwen, en dat het dus niet altijd zal meevallen om deze op naam te brengen. Bij alle twijfel dient er in de praktijk toch gekozen te worden, wat tengevolge zal hebben dat in een verzameling sommige stenen niet bij hun soort komen te liggen. Erg is dat niet daar men al doende leert en na verloop van tijd de collectie zal herzien; al zullen we die niet zeven maal het venster uit moeten gooien eer we een goede bewaren, zoals de Franse geoloog Hébert meende! Maar mooie typen uitkiezen, dat leren we eerst na lang zoeken. Dit staat vast: alle gesteenten zonder slijpplaatje en microscoop herkennen is onmogelijk; nauwkeurige determinaties zijn meestal uitgesloten; zelfs kan het moeilijk zijn als aanvanger een gneis, een amfiboliet te herkennen. We bepalen ons dan liever voorshands tot een van deze verzamelnamen. De rest komt later wel terecht; het is de amateur immers niet direct te doen om gedetailleerde wetenschap, en er staan bij natuurliefhebbers zo veel vraagtekens in de geest dat enige onzekerheid hun gezondheid niet zal schaden!