HOOFDSTUK VI
Stollingsgesteenten
Dieptegesteenten
Graniet
Onder onze zwerfstenen is
graniet het meest algemene noordelijke stollingsgesteente, dat in allerlei
kleurschakeringen voorkomt, uit een groot deel van Zweden, van de Ålandeilanden,
uit het zuidwestelijk deel van Finland en van Bornholm, alsmede van de omgeving
van Oslo. Enkele werden aangevoerd uit de Vogezen, via de Maas, en uit Spessart
en Odenwald via de Rijn.
Het aantal granieten
waarvan de herkomst vrij nauwkeurig is aan te geven is, na vergelijking met de
nog aanwezige granietgebergten, tot meer dan 70 gestegen. De Geologische
Landesanstalt te Berlijn, en in het bijzonder Hesemann, destijds daaraan
verbonden, heeft zich in deze zeer verdienstelijk gemaakt. Reeds vroeger
werkten in die richting ook Van Calker te Groningen en Korn te Berlijn.
Alle granieten kenmerken
zich door richtingloze korrelige structuur met de mineraalcombinatie kwarts +
orthoklaas + glimmer, al of niet vergezeld gaande van hoornblende; dit zijn de essentiële bestanddelen, tegenover accessorische of bijkomstige mineralen.
Het woord graniet is afgeleid van granum, lat. korrel, maar deze korrels
variëren in doorsnee van 1 tot soms
Orthoklaas of microklien
geeft de hoofdkleur aan het gesteente, dat meestal grijs, rose of rood is.
Plagioklaas en albiet zijn veelal ondergeschikte bestanddelen. Albiet ligt soms
merkwaardig onverweerd tussen de andere tot sericiet en kaolien omgezette
veldspaten. De kwarts is nooit verweerd en min of meer glasachtig van
uiterlijk, soms wat roodachtig of blauwig getint; roodachtig in de
Bornholm-granieten, blauwig in Upsala-, Smaland- en Ålandgranieten.
De grote zwerfblokken
zoals de Amersfoortse kei, de Hilversumse dito, de keien van Laren, Ootmarsum,
Emmen enz. zijn alle granieten, evenals bijna alle stenen van de hunebedden.
Het zijn zgn. wolbalen, rondachtige
door verwering vrijgekomen blokken, welke door het diluviale landijs zijn
voortgeschoven en op de lange weg nog meer werden afgerond.
De term blokken wordt
toegepast op stukken van minstens
Hier worde ook nog
herinnerd aan het reeds besproken verschijnsel, dat door uitkristallisatie
onder gebergtedruk, een min of meer evenwijdige of golfachtige rangschikking
der mineralen kan ontstaan, waardoor graniet overgaat in echte metamorfe gneis,
via het tussenstadium gneisgraniet. Zo zijn de Bornholm-,
de Halen-, de Filipstad- min of meer gneisgranieten
en is de Arnö- zelfs een ideale gneisgraniet.
Druk brengt niet alleen
schistositeit teweeg; het komt ook voor dat mineralen verbrijzeld worden, nl.
hij kataklase en mylonitisering.
56.
Het fennoscandisch herkomstgebied onzer noordelijke zwerfstenen. Met de
stippellijnen worden de noord-, midden- en
zuidzweedse herkomstgebieden afgegrensd.
Kataklase is met de loupe vooral goed waar
te nemen: de gebarsten veldspaten zijn dan omgeven door gebroken kwartskorrels,
die onder niet al te sterke druk zijn vergruisd. Het gesteente zelf is dan nog
breukloos gedeformeerd, daar doorlopende scheuren, met epidoot gedicht, nog
niet voorkomen.
Indien de
gesteenten verder worden gebroken of verpulverd, spreekt men van myloniet,
welke dus een doorgevoerde kataklase is (myloniet,
van myle = molen, dus gemalen gesteente). Daarbij zijn alle overgangen
mogelijk: verbroken graniet, breccieachtige graniet, onvolledig verkorrelde,
nog grofkorrelige, plaatachtige verfijnde korreling tot volledige
verbrijzeling, waarbij geen mineraal met het blote oog meer herkenbaar is,
meestal gesteentepulver in bladerige toestand, zodat de oorspronkelijke graniet
zelfs op kwartsiet lijkt, temeer daar kaliveldspaat wel eens plaats heeft
gemaakt voor muscoviet en kwarts, en mylonitisering dus wordt begeleid door
omzetting.
|
57.
Mylonietstructuren naar zwerfstenen van Amersfoort, Markelo en Urk. |
Als
zwerfstenen zijn mylonieten, of granieten met gemylonitiseerde breukzones niet
zeldzaam. Onder onze zwerfstenen treffen we granieten aan met suikerkorrelige
kwarts, o.a. bij de Smalandgranieten; deze vertonen stadia van kataklase, maar
ook echte mylonieten komen voor, met een richtingloze verbrokkeling van alle
bestanddelen zonder merkbare paralleltextuur.
Hoogstens
een twintigste deel der granietische zwerfstenen is gidsgesteente. Een
overzicht van álle noordelijke granieten waarvan de herkomst is te bepalen, gidsgesteenten voor ons noordelijk
Diluvium (bijna
De rapakivigroep
De
rapakivi-granieten zijn roodbruin, bruinrood tot rood op een breukvlak,
vertonen donkere vaak ronde kwartsen en weinig hoornblende en glimmer.
Opvallend zijn geringde veldspaten, talrijk bij de rapakivi in engere zin;
deformatie is niet te bespeuren. Geen twee rapakivi-granieten zijn gelijk, er
zijn ontzaglijk veel overgangen. Aplietachtige, fijnkorrelige
rapakivi-granieten komen veel voor. Het woord rapakivi betekent kruimelige, dus slechte steen; in vele soorten
wordt deze als grofkorrelig en voor verwering vatbaar bouwmateriaal niet
geacht, speciaal de rapakivi in engere zin en pyterliet. De balmoral red e.a.
dichtere rapakivi-granieten daarentegen zijn zeer in trek en worden zelfs naar
Zuid-Afrika en Australië verscheept.
Rapakivigesteenten
zijn afkomstig uit Finland, de Ålandeilanden, Rödö en Ångermanland in Zweden.
Ze zijn minder oud dan de archaeische granieten van Zweden. De grote
verscheidenheid dezer gesteenten bemoeilijkt een rationele indeling; bij elke
groep komen overgangen voor, zodat men zich hier meer dan elders op een
gemiddeld type moet instellen (zie foto 3).
58.
Geologisch overzicht van het fennoscandisch herkomstgebied; in het Praecambrium
zijn de assen der plooibundels als lijnen aangegeven. Naar Holmes
(1965).
Rapakivi dan in engere zin, is een
bijzonder mooi en interessant gesteente, soms vol met geringde ronde
veldspaten, orthoklaas met groenig of gelig witte oligoklaasmantels omgeven, Op
de buitenzijde van verweerde zwerfstenen komt deze structuur goed uit (foto 3).
Åland-rapakivi is een op de breuk bruinrode
porfierische hoornblendegraniet, die ook wat glimmer bevat; de grondmassa is
middenkorrelig, het getal der ovoieden uiteenlopend, het formaat daarvan 5 -
Finse rapakivi heeft de ovoieden veel groter,
soms wel van 10 -
Åland-aplietgraniet is het meest voorkomende
rapakivigesteente, van gelijkkorrelige, fijne tot middelkorrelige
aplietstructuur, veelal met wat grotere maar gelijkgekleurde veldspaten erin,
waardoor het porfierische karakter niet opvalt; ovoieden zijn afwezig, de kleur
is op de breuk steenrood, grijsachtig, gelig- of violetrood; kwartskorrels zijn
soms rijkelijk aanwezig, donkere bestanddelen ontbreken meestal.
|
25.
Halengraniet (Zwerfsteen
van Emmerschans). De
grote tweelingkristallen van microklienveldspaat typeren deze uit Blekinge
afkomstige graniet, die gemakkelijk verweert. |
|
26.
Bornholmstreepgraniet (Zwerfsteen van Eext). De meest voorkomende Bornholmgraniet, met uitgesproken
gneisstructuur. |
|
27. Syeniet (Zwerfsteen van Oud-Leusden).
In de grijs-wit verweerde veldspaatgrondmassa steken de zwarte
amfiboolkristalletjes duidelijk af. Wellicht uit Dalarne afkomstig erraticum.
|
|
28. Dioriet (Zwerfsteen van Amersfoort). Typerend
is de bonte verweringskorst: wittige veldspaat in putjes tussen zwartgroene
amfiboolzuiltjes. Als vast gesteente nog op veel plaatsen in Fennoscandië,
algemeen erraticum. |
|
29. Ornöliet (Zwerfsteen van Rolde). Een
veldspaatrijke dioriet, afkomstig alleen van het eilandje Ornö hij Stockholm
en daarom zeldzaam. Vondst Van der Lijn, collectie Museum Schokland. |
|
30. Gabbro (Zwerfsteen van Gieten). Grote
amfibolen in een grondmassa van augiet en plagioklaas, de hoofdbestanddelen
van deze uit Fennoscandië herkomstige zwerfsteen. |
|
31.
Noriet (Zwerfsteen
van Urk). Zwarte
rhombische pyroxeen in een grondmassa van vooral labrador naast wat albiet.
Herkomst Fennoscandië; vondst Van der Lijn, collectie Museum Schokland. |
|
32. Garberg-granietporfier (Zwerfsteen
van Urk). Talloze veldspaatfenokristen met wat biotiet en chioriet in
bruinrode grondmassa - een gesteente uit Dalarne. |
|
|
59.
Rapakivistructuur: zonaire veldspaten, ronde kwartsen. |
60.
Granofierstructuur: doorgroeiing van kwarts en veldspaat. |
Åland-granofier is de vrij algemene bruinrode aplietgraniet met tal van
schriftgranietische vergroeiingen van kwarts en veldspaat in de vorm van
haakjes, waaiertjes en rozetjes. Bij grote fijnheid gaat deze over in
wormvormige figuurtjes, myrmikiet geheten, vooral zichtbaar aan de
oppervlakte van de steen. Een Botnische Golf-granofier met fraaigroene epidoot
tussen de myrmikiet vond Zandstra bij Sibculo.
Pyterliet van Åland en Finland is een prachtige grofkorrelige graniet,
welke 3 â
In beide komt wel biotiet voor, geen hoornblende. De Åland-pyterliet komt
weinig voor, de Finse is zeldzaam. Een prachtige,
Haga-graniet heeft evenals pyterliet korrelkransjes van kleine dubbelpiramides van kwarts,
die op de breuk van het gelig bruine of bruinrose gesteente een drukke
schittering veroorzaken. De veldspaten zijn gelijk- en middelkorrelig 3—8 mm;
aan de verweerde buitenzijde blijken de orthoklazen onder de loupe grof
perthietisch te zijn. De zwart schijnende kwartsen worden vergezeld van enkele
heldere; de grootte-verhouding van de kwartsen tot de veldspaten is 1 : 2.5.
Biotiet en hoornblende komen nauwelijks voor. Haga-graniet onderscheidt zich
van alle rapakivigesteenten door gemis aan micropegmatiet. Dit fraaie,
gelijkmatige gesteente van de Ålandgroep is zeldzaam. Een goed bewaard
exemplaar ligt in het Geologische Reservaat bij Urk.
Vehma-graniet, in de handel bekend als ‘balmoral
red’, is een rapakivi-graniet, in Finland in verschillende groeven rond
Helsinki ontgonnen en veel voor huizenbouw aangewend, in ons land als grafsteen
gebruikt, en zelfs tot Zuid-Afrika verscheept. Het is een gelijkmatige,
middelkorrelige, aangenaam rode graniet, bestaande uit goedgevormde hoogrode
tot donkerrode veldspaten, vrije heldere en deels ronde kwartsen en zwarte
onregelmatige amfiboollaggregaatjes, benevens een weinig topaas, vuilgeel
van kleur. In de veldspaten komt wat micropegmatiet en perthiet voor, maar is
ook wel afwezig. Verwisseling met de soms rode Åland-aplietgraniet is
oppervlakkig mogelijk, maar deze is fijnkorrelig, zonder ronde kwartsen.
Zeldzame zwerfsteen.
Viborgiet is een grootkorrelige Finse
rapakivi, met bleekrode langwerpige ovoieden met plagioklaasomranding, en
hoornblende bevattend. De ringen zijn soms fragmentarisch of ontbreken, de
kwartsen zijn 2—5 mm of wat groter, deels rond deels piramidaal. Zeer zeldzame
zwerfsteen.
Prick-graniet is aplietisch, fijnkorrelig, met veel stipjes of vlekjes van biotiet
met hoornblende en heldere kwartskorrels; de kleur is meestal grijs tot bruin-
rood of bruingeel, het natte gesteente vertoont soms grote vlekken, Op de
verweringsvlakte komen de basische vlekjes goed uit. Zwerfsteen uit
Åland-Finland, niet algemeen. gemakkelijk herkenbaar.
Angermanland-rapakivi is een fijn- tot middelkorrelige graniet met spaarzame één
cm grote en kleinere onregelmatige geringde ovoieden en weinige ronde kwartsen.
De kleur is wat paarsrood, van hoornblende en gelige plagioklaas ziet men niet
veel. Minder algemeen dan de Ålandgesteenten.
Botnische aplietgraniet doet, oppervlakkig bekeken, aan
Vislandagraniet denken door de tot twee cm grote suikerkorrelige
kwartsaggregaten. Maar de glanzende bruinrode veldspaten zijn krachtiger van
kleur, glanzen op de rechtkantige breukvlakken, terwijl bovendien vrijwel alle
glimmer bij het Botnische gesteente ontbreekt. Als zwerfsteen zeldzaam.
Finse granieten
Nystad-graniet heet op zijn Fins Uusikaupunkigraniet, een goed kenbaar gesteente
ondanks de variaties in kleur, aan de huizen op te merken: lichtgrijs of wit,
blauwig, groenachtig of wat geel. Kenmerk steeds de druppelvormige gelige of
bruinige kwarts, verspreide glanzende glimmer, toch het beeld van een vrij
witte graniet niet verstorend. Fijn tot grofkorrelig, in vele dagzomen bij
Uusikaupunki ontgonnen. Hier zeldzaam als zwerfsteen.
Lellainen-graniet. Een fraaie, middelkorrelige Finse
graniet van bleekrose kleur, welke wordt versterkt door enige hoogrose, ruim
een cm grote fenokristen. Opvallend veel grote en kleine ronde kwartsen
verlevendigen het beeld; zij vormen maar gedeeltelijke kransjes. Verder komen
Witte, glansloze plagioklazen voor en weinig biotiet, meest als aggregaat.
Enige kwartsen zijn donker en troebel, de meeste echter helder. Van
drukverschijnselen is niets te bespeuren. Zeldzame zwerfsteen.
Perniö-graniet is een middelkorrelige wat
bleekrose bonte graniet met vrij wat, ruim een cm grote fenokristen, veel
zwarte stipjes en kleine vlekjes van lepidomelaan en vrij veel heldere
kwartsaggregaten, geen in druppelvorm. Plaatselijk soms wat plagioklaas en ook
wel veel kwarts, geen myrmikiet, soms wat paralleltextuur. Zeldzame zwerfsteen.
Noordzweedse granieten
Tweeglimmergraniet is een aantrekkelijk, gelijkkorrelig licht getint
gesteente, met zowel biotiet als muscoviet, vandaar de naam. De kwarts is
grijzig, de veldspaten zijn wittig tot geelrose en tamelijk klein. Aan de
buitenzijde van zwerfstenen is de biotiet verweerd, zodat het aanwezig zijn van
twee glimmermineralen niet zo opvalt; op een breukvlak schitteren de
splijtvlakjes echter fraai. Als vaste rots komt het voor in Ångermanland, ook
wel bij Stockholm; er zijn echte richtingloze granieten onder, maar ook
typische gneizen, met alle over- gangen daartussen. Benoorden de Overijsselse
Vecht geregeld voorkomend, ten zuiden daarvan een zeldzame zwerfsteen.
Refsund-graniet is gemakkelijk herkenbaar door de ongewone groot-kristallijne natuur, met veldspaten van 1 â 5 soms
Rode Refsund-graniet met geelrose tot bruinige hoofdkleur, gelig grijze kwarts,
de grote veldspaten evenals de Vorige door een gelijk mengsel omgeven, over ‘t geheel
niet zo grootkorrelig. Ook vrij zeldzaam, eveneens uit Jemtland.
Ragunda-graniet. Een nog al in uiterlijk
wisselende graniet, waarvan enkele zure typen wel herkenbaar zijn. Het meest
opvallende is wel het bleekrose met wit en wat zwart doorsprenkelde type met
veel veldspaat en oppervlakkig gezien weinig kwarts. Hoewel middelkorrelig,
komen enkele tot een cm grote microklienen voor, terwijl sommige orthoklazen
neiging vertonen tot vorming van een plagioklaasring, een rapakivikenmerk, dat
begeleid wordt door het voorkomen van enkele ronde of eironde
61.
Perthiet, vergroeiing van orthoklaas en plagioklaas.
Mogelijkheden
zijn er dat men een Ragunda-graniet vindt met rode kleur, ook kleinkorrelige
granofierische of aplietachtige en grootkorrelige op pegmatiet gelijkende.
Tenslotte vermeldt Hesemann nog een grijsgroene grofkorrelige variëteit van
syenietisch uiterlijk, maar met cm grote kwartskorrels; alle zijn ze vrij arm
aan donkere bestanddelen.
Rätan-graniet. Hoewel
een groot massief
in Jemtland beslaande, komt de zwerfsteen hier weinig voor. Een deel ervan is
gneisgraniet. Het uiterlijk is aantrekkelijk: rose tot rood met groen,
waartussen wat geel en zwart kan voorkomen. Het rood komt de grote orthoklazen
en microklienen toe, het groen in hoofdzaak de fijne plagioklazen (tot 45% van het totaal); het
bruinige geel is titaniet, soms in rhombische ondoorzichtige kristalletjes; het
zwarte deel is hoornblende en biotiet. Van kwarts bespeurt men weinig. De
graniet maakt een wat porfierische indruk en wordt om haar gehalte aan
plagioklaas wel tot de granodiorieten gerekend.
Jerna-graniet uit Dalarne, o.a. bij het Siljanmeer, kan afkomstig zijn
van verschillende massieven; toch hebben deze granieten vrijwel hetzelfde
voorkomen: grijze of wat roodgrijze gespikkelde middelkorrelige granieten,
waarin nauwelijks kwarts valt te ontdekken. Het zijn hoornblendegranieten met
wat biotiet. De donkere bestanddelen zijn zo rijk vertegenwoordigd, dat het
gesteente wel als amfiboolsyeniet wordt aangeduid. Plagioklaas is rijkelijk
aanwezig, ook komt wat augiet voor. Vrij zeldzaam.
Siljan-graniet is een grof- tot middelkorrelige biotietgraniet, op de
breuk rood of bruinrood, meestal met micropegmatiet, vooral op de verweerde
buitenkant te zien. De rode glanzende orthoklazen zijn soms een cm groot en
deze geven, bij schaars voorkomen, de graniet een porfierisch uiterlijk;
kleinere komen meer voor, waarbij een minderheid aan gelige of witte
plagioklaas. De vele vrije, glazige, onregelmatig ronde kwartsen zijn in de
veldspaatmassa gelegen; de biotiet is soms zeszijdig, maar ook als aggregaat al
of niet met hoornblende gecombineerd schaars aanwezig. De kleinkorrelige en ook
de middelkorrelige doen wat denken aan Ragundagranieten, maar het
plagioklaasgehalte is daarvoor te hoog. Herkomst bij het Siljanmeer in Dalarne
en meer zuidelijk. Niet zeldzaam.
62.
Geologische kaart van de zuidhelft van Zweden, naar Magnusson (1957)
Dalarne-micrograniet is een nagenoeg kwartsvrije graniet in wit, rose
en groen, een vriendelijke combinatie, die herinnert aan helsinkiet. De
gelig-groene plagioklaas geeft de toon aan, meestal meer dan de rose
orthoklaas. Zwarte vlekjes van hoornblende met biotiet, benevens wat chioriet
doormarmeren het gesteente. Middel- tot fijnkorrelig weinig glinsterend; met
grondmassa en grote veldspaten overgaand in garberg-granietporfier (zie
aldaar). Vrij zeldzame gesteenten.
Middenzweedse granieten
Stockholm-graniet is een fijn- tot middel-, mooi
gelijkkorrelig gesteente, van lichtgrijze tint. Het bestaat uit gelijkmatig
verdeelde grijs-witte orthoklaas, weinig plagioklaas, vrij veel grijze kwarts
en bruinzwarte biotiet. Soms is de graniet rood door impregnatie met
ijzermineralen. Een enkele maal komt zoveel muscoviet naast de biotiet voor,
dat de naam tweeglimmer-graniet
gerechtvaardigd is. In grote zwerfblokken zijn soms gangen van
Stockholm-graniet te zien, binnengedrongen in gneis. Enkele zijn breccies van
gneis, verkit door de graniet; door metasomatose gaat deze combinatie over in
de (als zwerfsteen zeer zeldzame, door Bos in 1961 beschreven)
Stockholm-kogelgraniet. In de grondmassa zien we dan kogels van veldspaat en
kwarts. Wat vager is Stockholmvlekkengraniet (eveneens zeer zeldzaam) waarbij
in de suikerkorrelige door biotiet donkere graniet vage rondachtige vlekken
voorkomen, waarvan de kern uit biotiet en de omranding uit veldspaat en kwarts
bestaat (Van der Kley, 1946). Samen met de Fellingsbro-graniet als gangen,
kleine massieven en grotere massieven tot
63. Geologie van de vaste
rots om Stockholm, naar Sundius.
Arnö-graniet is eveneens grijs, maar heeft een porfirisch uiterlijk
door het voorkomen van 4—6 cm grote grijs-witte orthoklazen in een tamelijk
grofkorrelige grondmassa van kwarts, veldspaat en biotiet. Slechts twee
zwerfsteenvondsten (Bos, 1956) van dit uit Upland herkomstige gesteente werden
bekend.
Upsala-graniet is middel- en gelijkkorrelig, grijs of roodgrijs, rijk
aan hoornblende, of biotiet, naast soms veel plagioklaas; ze bezit vaak
blauw-grijze kwarts en heeft een metamorf uiterlijk, in de eerste plaats door
een deel der verdrukte, gegranuleerde kwartsen, vervolgens door vleksgewijze
myrmekietvorming, soms ook door de microklienrasters. Dikwijls bestaat de
hoofdmassa uit plagioklaas en hoornblende, gaat ze over in granodioriet. Zeer
oude basische concreties komen soms in ‘t gesteente voor. Vrij algemeen, uit
Upland. Zie over de Upsala-graniet van Rotstergaast Overweel en Zandstra
(1963). Een zwerfsteen ziet men op foto 24.
Sala-graniet lijkt soms sprekend op Upsala-graniet, maar is gewoonlijk
lichter van hoofdkleur, wit met spikkels biotiet, of lichtgrijs; veel meer
biotiet bevattend dan hoornblende, ook veel kwarts, deels verdrukt. Upland.
Vrij algemeen.
Fellingsbro-graniet uit het gebied der Stockholm-granietcomplexen, zowel als
bij Grängesberg, Gävle, enz. Verschilt aanzienlijk van de vorige
Upland-granieten door de tweelingveldspaten, de roodachtige kleur, de grovere
korrel, de heldere kwarts van gelige of grijze tint; ook de plagioklaas is
gelig, de microklientweelingen zijn rose of grijs. Gneisachtig. Weinig
onderkend, vrij zeldzame biotiet-graniet, waar het blok van Oudenbosch
gelijkenis mee vertoont.
Zuidzweedse granieten
Rode Graverfors-graniet. Er zijn twee typen: de grofkorrelige
biotiet-graniet met lichtrode of rose veldspaten van 1—2 cm en weinig biotiet;
naast de grootkorrelige porfierachtige met warmrode veldspaten van 3—8 cm en
veel biotiet. De kwarts is amethistkleurig of grijs en helder, neemt bij de
lichtrode een derde van het gesteente in, veel minder bij de andere. Alle
mineralen zijn aggregaten, de glimmer ligt op het ongelijke breukvlak bij de
rode variëteit als grote rimpelige vliezen. Hoornblende komt wel, plagioklaas
niet voor. Afkomstig uit Ostergötland, niet ver van het Bravikenmeer. Niet
algemeen.
Grijze Graverfors-graniet, zwart met grijs uiterlijk, geen
aantrekkelijk gesteente, grofkorrelig met veldspaten van 3—8 cm en ongewone
grijze of zwartbruine kleur, tweelingen veelal. De biotiet, vergroeid met
augiet vormt als ‘t ware vliezen in het gesteente, is even rijk
vertegenwoordigd als de kwarts. Afkomstig uit Zuidoost-Zweden, hier vrij
zeldzaam, ook wellicht als lelijke graniet weer neer geworpen, daar de
verwering en roestvorming de zoekers afstoten.
Filipstad-graniet is een zeer sprekende graniet, grofkorrelig, van
violet-grijze tot roodachtige kleur, met plagioklaasmantels om de rondachtige
grote fenokristen van microklien, omgeven door het wrijvingsproduct van
fijnkorrelige glimmer, hoornblende, kwarts en veldspaat, min of meer zich
buigend om de ovoieden en daardoor de indruk oproepend van ogengneis. Losse,
wat blauwachtige kwartsaggregaten en enkele hoornblendes en biotietplaatjes
vallen hier en daar nog op onder de loupe. Afkomstig uit Oost-Wermland en
Filipstad omgevende bergstreken. Vrij algemeen als zwerfsteen, en van
Loftahammergesteenten te onderscheiden door armoede aan plagioklaas en de
grijsviolette kleur der veldspaten.
Loftahammer-graniet is wel een mooi gesteente, met rode orthoklazen, die
deels gelige ringen van plagioklazen bezitten. De gelijkenis met
Filipstadgraniet valt op, maar deze is niet zo rijk aan plagioklaas en minder
kleurig. De witte of groeniggelige plagioklazen in de Loftahammer
verscheidenheden bereiken vaak de grootte van een centimeter,
biotiet-hoornblendeslingers spreken van deformatie, ook de schaars voorkomende
kwartsen hebben wat geleden. Veelal is de graniet een echte gneisgraniet, met
wisselende samenstelling van meer of minder kwarts. De omzetting is gneisachtig
of wel mylonietisch; zeldzaam is de zeer weinig gedeformeerde, waarvan Van der
Lijn een exemplaar bij Urk vond. Vrij zeldzame granieten uit Ostergötland.
Halen-graniet. Deze graniet uit Blekinge (Zuidoost-Zweden) is een
scherpkristallijne met 10 â
Bohuslan-graniet. Een grijze tot rose graniet met de habitus van
Stockholmgraniet, maar scherp-kristallijn, met een duidelijke begrenzing der
veldspaten en kwartsen. De veldspaat, voor bijna de helft microklien, glanst,
hoewel de plagioklaas reeds wat mat is. De kwarts, voor 30%, valt niet erg op,
is lichtgrijs of wat donker, bestaat deels uit losse korrels, is deels
geaggregeerd. De biotiet vormt kleine stipjes in het splijtvlak. Soms komen
enkele grote porfierische kristallen voor. Vrij zeldzaam, van de kust van
Bohuslan.
Smaland-granieten
Deze granieten zijn bijna
alle rose, rood of gelig bruinrood, tamelijk grofkorrelig en arm aan glimmer en
aan donker mineraal. De kwarts is vaak blauwgrijs, soms wit, heeft eigen vormen
of is hoekig, ook wel klonterig, is in enige typen suikerkorrelig. De
zwerfstenen ervan zijn niet zeldzaam in Midden- Nederland vooral.
Jungfrun-graniet zou met Haga-graniet kunnen worden verwisseld, daar ze
ook korrelkransen bezit, maar van grote grijze kwartsen, terwijl ze ook rode
veldspaten heeft. Bij Haga zijn die roodachtig bruin tot bruingeel, bij
Jungfrun rood, bovendien ligt er een grijzige tint over deze graniet. De
veldspaten zijn groot, 1-
Virbo-graniet is op het breukvlak een fraaie steen, met grove
bruinrode, glanzende veldspaten en grijze kwartskorrels,. welke soms als deel
van een krans om de rechtkantige veldspaten liggen. Glimmer, hoornblende en
plagioklaas zijn niet of nauwelijks te vinden. Het gesteentebeeld doet soms
denken aan Finse pyterliet, vooral ook door sommige tot
Rode Vaxiö-graniet is gewoonlijk een tamelijk grove, gelijkkorrelige graniet
die baksteenrood is tot bleekrood. Het gesteente is opgebouwd uit
suikerkorrelige kwarts (soms ook in violetblauwe kristallen), rode
perthietische microklien, plagioklaas, enige biotiet (groenzwart in slierten)
en soms wat hoornblende. Sommige aders ervan doorsnijden de Filipstad-graniet.
Het gesteente is 1740 miljoen jaar oud en komt nog in Noord-Smaland voor.
Zeldzame zwerfsteen (zie Overweel, 1958).
Grijze Vaxiö-graniet is een kleinkorrelige hoornblendegraniet van
onooglijk mat donkergrijs uiterlijk, met gelijkkorrelige structuur, weinig
kwartsen, vrij veel tot veel hoornblende met biotiet, tot kortvezelige
aggregaten verenigd. De veldspaat is onopvallend, grijs, gelig, deels rose,
maar zonder duidelijke korrelgrenzen, en sterk vertroebeld, vooral de
plagioklaas. Soms komen grote roodachtige porfierische veldspaten voor;
overigens zijn vele voorkomens tot de kwartsdiorieten te rekenen. Van
Moëryd-micrograniet te onderscheiden door minder sprekend veldspaataandeel en
zwarter uiterlijk. Zeldzaam.
Moëryd-micrograniet is een fijnkorrelige wat zwartige grijsrode graniet, die
zich onder de loupe oplost in vrij frisse rose orthoklazen; geelwitte en groengrijze
troebele plagioklazen; vrij heldere kwartskorrels; onregelmatige vezelige
zwarte hoornblende-aggregaten, blijkbaar met glimmer vergroeid; enkele donkere
wat groenige chlorietvlekjes. Vrij arm aan kwarts, rijk aan plagioklaas en
hoornblende. Zeldzaam. Smalandgesteente.
Vislanda-graniet. Een gedeformeerde, meestal middelkorrelige
Smalandgraniet van grijsrose kleur, met typische suikerkorrelige grijzig witte
kwarts en met wat groenige biotiet. De rose veldspaten zijn glanzend op de
hoekige breuk of min of meer vertand; het gesteente ziet op enige afstand
vlekkerig. Afkomstig van Paskallavik en ten zuidwesten van Växiö in Smaland.
Niet zo heel zeldzaam, zeer mooi in ‘t Museum op Schokland. Zie ook Overweel
(1958).
Uthammer-graniet. Een grofkorrelige Smaland-graniet van mooi rode kleur en
zeer weinig biotiet, met kleine kwartsjes opgesloten in de veldspaten. De
meerderheid van de grijze kwarts zit tussen de bleekrode veldspaten ingeklemd,
deels in reepjes, deels als rondachtige aggregaten. Plagioklaas vormt in de
orthoklaas perthietflarden. Herkomst tussen Oskarshamn en Vestervik. Vrij
algemene zwerfsteen.
Bornholm-granieten
Het
eiland Bornholm vormt de meest zuidelijke opduiking van de kristallijnen die
het Fennoscandische schild mede opbouwen (zie kaartje, Fig. 65). Het eiland
(alsmede de zeebodem erom heen) heeft een reeks goed herkenbare gids-
gesteenten opgeleverd, gedeeltelijk of geheel roodgekleurd door ijzeroxiden,
wat vooral de kwartsen een opvallend aspect geeft. Typerend is de
dooreengroeiïng of vertanding der verschillende mineralen (allotriomorfie); de breuk gaat daardoor niet langs kristalgrenzen,
en er wordt veel poeder gevormd bij het doorslaan. Meestal bezitten
Bornholm-granieten een duidelijke paralleltextuur, zodat van gneisgraniet
sprake kan zijn. De helft der Bornholm-typen is lichtgekleurd; Vang,
Paradisbakke en vooral Rönne-graniet zijn donkerder.
B
Bornholm-streepgraniet. Een gneisachtig voorkomen door
paralleltextuur van zwarte biotietplaatjes en rode roeststrepen; fijnkorrelig,
met rijkdom aan roodachtige gegranuleerde kwarts, armoede aan hoornblende, met
een enkele porfierische veldspaat tussen de vele kleine, verbrokkelde.
Totaalkleur roodachtig vuilwit. Poederig bij afkloppen. Algemeen voorkomend
(Foto 26).
Alminding-graniet, een Bornholm-type van zeer zuur
karakter, met weinig zwarte biotiet- en hoornblendekorrels in de fijne rose
witte door ijzeroxyde roodachtig gevlekte massa van suikerkorrelig uiterlijk en
gelijkend op apliet, en ook soms wat streperig. Onder de loupe vertoont zich
vrij veel kwarts, ook enkele, wat grotere microklienen en plagioklazen vallen
op. Vrij algemeen.
Rönne-graniet. Een gelijk- en middelkorrelige
donkergrijze graniet met zwarte hoornblende-aggregaten, veel plagioklaas en
weinig kwarts, gelijkt dan een granodioriet. Meestal wat groenig, soms zwak
gestreept, gneisgraniet. Ook wel lichtgrijs, fijnkorrelig en rijk aan
hoornblende; eveneens soms met enkele tot
Granieten uit Vogezen, Odenwald en
Spessart
Deze
oude kernen van het Midden-Europese bergland hebben via Maas en Rijn ook ons
land van granietzwerfstenen voorzien. Bepaald zeldzaam zijn ze niet, vooral
niet in die streken die wat dichter bij het oorsprongsgebied liggen; bij
Maastricht kan men wel honderd graniet-zwerfstenen op een dag verzamelen! Over
het algemeen zijn de stenen nog al verweerd, veel minder fris dan de keien uit
Noord-Nederlandse keileem.
Van de Vogezen-granieten vermeldt Van Straaten (1946) allerlei typen:
tweeglimmer-graniet, biotiet-graniet, amfibool-graniet, toermalijn-graniet,
welke zonder twijfel een nadere herkomstbepaling mogelijk maken.
De Rijngranieten zijn in Nederland nog niet als zodanig onderkend, maar moeten
in ons land ook wel voorkomen, gezien het feit dat ze bij Keulen niet zeldzaam
zijn. Een groep die nader onderzoek verdient! Er zijn evenmin gegevens
beschikbaar over granietische erratica uit de Harz, alhoewel ook deze verwacht
kunnen worden.
Syeniet
De
naam van dit gesteente is afgeleid van Syene, het tegenwoordige Assoean, waar
de oude Egyptenaren een mooie bouwsteen uit het nabij gelegen gebergte hieuwen.
Deze bleek bij nader onderzoek een amfibool-biotiet-graniet te zijn, en de naam
syeniet is nu overgedragen op kwartsvrije tot kwartsarme gesteenten, waarvan de
hoofdmassa is veldspaat, waartussen donkere bestanddelen verspreid liggen.
De korte formule voor ons luidt: syeniet = orthoklaas met augiet òf
hoornblende, en aan deze eenvoudige omschrijving beantwoorden wel enkele, zij
‘t ook zeldzame zwerfstenen, als we een gering kwartsgehalte niet meetellen.
Deze syeniet kan dan zijn een hoornblende-syeniet,
die geleidelijk overgangen vormt naar hoornblende-graniet, waarvan het
kwartsgehalte hoger is. Jerna-graniet,
ook wel jerna-syeniet geheten, is daar een goed voorbeeld van. Heel anders dan
deze zijn de syenieten uit het Oslo-gebied, de zgn. Alkaliprovincie, een zone
van
Ragunda-syeniet is een formatie in Jemtland, nog
al noordelijk in Zweden, deel van een laccoliet van ingewikkelde samenstelling.
De erratica ervan zijn niet dik gezaaid, ook niet opvallend, zelfs lelijk bruingrijs
of ietwat roodgrijs of groenig, glansloos door verwering der veldspaat. Het
hoofdbestanddeel, gemiddeld
Augiet-syeniet is eigenlijk de syeniet bij uitstek; augiet is een vijand van kwarts, een vriend
van veldspaat en komt dan ook in bijna alle syenieten voor, maar zelden in de
exclusieve combinatie augiet + veldspaat. Een exemplaar van Uffelte bestaat uit
augiet + veldspaat, maar heeft een aplietische grondmassa. De zuivere typen
zijn zeldzaam, mooie liggen in het Museum op Schokland.
Hoornblende-syeniet. Evenals bij glimmersyeniet zijn
hier de donkere bestanddelen zeer talrijk. Zij nemen bijna de helft van het
gesteente in. Naast veldspaat komen slechts sporen van kwarts voor. Neemt dit
gehalte toe dan heeft men vermoedelijk met Jerna-graniet te doen. Schaars
voorkomende zwerfstenen (zie foto 27).
|
66. Epidootkristalletjes, 20 x
vergroot, in helsinkiet van Urk. |
Helsinkiet. Rosenbusch wil dit gesteente tot
de syenieten rekenen, anderen achten het beter bij graniet op zijn plaats
vanwege het kwartsgehalte. Zijn naam draagt het naar Helsinki of Helsingfors,
de hoofdstad van Finland, waar het gesteente op een straathoek nog meters hoog
te zien is als bleekrose wat paarsachtig rotswerk onder een huis. Het
vol-kristallijne gesteente vertoont lichtrose albiet en microklien, vergezeld
van kwarts en glimmer, in een cement van donkerrode epidootkorrels. Daar
chloriet de groene tint van de epidoot in Zweedse helsinkiet versterkt, kan een
prachtige combinatie van rood en groen optreden, fraaier dan bij de Finse helsinkieten
met de roodbruine of violette epidoot naast de bleke of witte veldspaat. Door
de fijnkorrelige epidoot en de middelkorrelige veldspaat schijnt het gesteente
soms wel porfierisch: de grotere veldspaten liggen dan te midden van een
kleinkorrelig mengsel van epidoot, chioriet, kwarts en veldspaatjes, dat met
een loupe 20x soms wel is te ontwarren; de epidoot vertoont dan tal van
heldere, kleine, lijstvormige kristalletjes gelegen in de kwarts of veldspaat,
of is opgehoopt tot vrij grote aggregaten. Donkere mineralen ontbreken meestal.
Een dergelijke zwerfsteen is op foto 7 afgebeeld.
Over de herkomst zijn wel enige gegevens te verkrijgen. De Zuid-Finse, waarvan
hier exemplaren zijn gevonden bij Noordbergum en Valthe, worden vermeld uit
Helsinki, de omgeving daarvan, Borga en van het eiland Hogland. Dit zijn de
witte en bleekrode helsinkieten met bruinrode epidoot; de Midden- Finse
vertonen bruine veldspaat. De Zweedse, groenrode, komen deels uit Helsingland
benoorden Dalarne, deels uit de buurt van Norrköping bezuiden Stockholm,
tenslotte ook uit de streek bezuiden het Wenermeer, waar de trolhätta-syeniet
ook als helsinkiet is herkend. Dan is er nog de Noorse, eveneens groenrode van
Kristiansand in Zuid-Noorwegen, die een brede gordel van
Plagio-syeniet is een troebele zwerfsteen: aan de
buitenzijde sterk aardachtig verweerd met witte vlekjes en streepjes
plagioklaas en zwarte, fijne hoornblendenaaldjes. Op de breuk donker
groengrijs, richtingloos fijnkorrelig, dicht, met witte plagioklaaslijstjes,
veel zwarte hoornblendenaaldjes, enkele biotietblaadjes en kwartsjes, soms ook
een eenzame rose orthoklaas. Chloriet en epidoot bevorderen de groenkleuring, roestvlekken
bewijzen ontbinding. Het onderzoek van Niggli leverde ook nog apatiet,
titaniet, sericiet e.a. op, behalve de naam: biotiethoudende hoornblende
plagio-syeniet, Van der Lijn vond drie exemplaren: bij Echten, Sleen en
Markelo, zwak porfierisch.
Monzoniet
Dit
gesteente wordt gekarakteriseerd door de samenstelling van orthoklaas +
plagioklaas + donkere mineralen, als groep tussen syeniet en dioriet instaande.
Het werd het eerst bekend in het Monzonimassief van Tirol, later pas in Zweden.
De labrador in het gesteente is meer idiomorf dan de orthoklaas, in plaats van
de labrador ziet men ook wel anorthiet of andesien. De orthoklaas omsluit soms
de natronkalk-veldspaat min of meer ringvormig, in de verweringskorst goed
zichtbaar, zoals het erraticum dat Van der Lijn in 1948 bij Donderen aantrof:
een rapakivi-achtige tekening op de verweerde zijde, kernveldspaten van
plagioklaas omgeven door een orthoklaasrand. Onderzoek in Leiden toonde aan: 50%
plagioklaas, 20% orthoklaas, 10% augiet, 10% hoornblende, 5% biotiet
en 5% accessoria. Monzoniet is een stollingsgesteente dat zeldzaam is op
aarde; zwerfstenen ervan zijn zeer schaars. De herkomst onzer zwerfstenen kan
zijn Finland, of Zweeds Lapland; Högbohm vermeldt Kirunavara in Zweden, ook
Ragunda wordt genoemd. Gewoonlijk zijn de gesteenten grijs van kleur, daar de
roodachtige veldspaat ondergeschikt is. Ook van Eskilstuna is monzoniet bekend.
Nordingra-monzoniet (vroeger gabbro-syeniet geheten) is een in Ångermanland
voorkomend gesteente, waarvan enkele vondsten in Nederland bekend zijn, zoals
de vondst van Van der Lijn te Maarn, in het Museum te
Amsterdam. De gesteenten zijn geassocieerd met de Angermanland-rapakivi, waar
ze als dek overheen liggen. In een medium van rose-rode orthoklaas met wat
kwarts, biotiet en hoornblende liggen grote groenige plagioklaastabletten.
Dioriet
Deze
naam betekent de herkenbare of onderscheidbare (naar het Grieks diorizein = onderscheiden)
en is aan het gesteente gegeven door de petrograaf Hauy, omdat de afzonderlijke
hoornblendezuiltjes met het blote oog soms zo mooi erin zijn te herkennen. Deze
idiomorfie moet men niet te vaak verwachten, daar kristalletjes veelal zijn
aaneengegroeid tot aggregaten, ten dele ook weer werden geresorbeerd. Minder
algemeen als graniet, nooit in rode, bruine of grijs-witte kleur, bijna altijd
donkergrijs, zwartbont of donkergroen, herkent men het vrij spoedig onder onze
zwerfstenen, waartussen dioriet veel voorkomt (foto 28).
Dioriet is gekarakteriseerd door de componenten plagioklaas en amfibool.
Orthoklaas is in onbeduidende hoeveelheid nog wel eens aanwezig, maar de
grote massa witte of wat roodachtige veldspaat is min of meer kalkrijke
plagioklaas, oligoklaas, andesien en verwante soorten; ook komt wel wat
pyroxeen voor. De vorm der natronkalk-veldspaten is tamelijk verschillend; bij
normale ontwikkeling zijn het dikke tabletjes, bij afnemende korreling doen ze
zich voor als fijne dunne tafeltjes, die op hun kant slechts smalle lijstjes
laten zien. Soms zijn veldspaten ringvormig. De amfibool is gewone hoornblende
van groene tot groenzwarte kleur, in grove dioriet van kort prismatische vorm
met onduidelijke eindvlakken, in fijnkorrelige soorten overgaande in lange,
dunne zuiltjes. Indien we glimmer in dioriet aantreffen zullen we deze
herkennen als zeshoekige plaatjes van bruine of rood-bruine kleur, die biotiet
blijken te zijn. Door de rijkdom aan veldspaat treedt bij dioriet zeer sterke
verwering op, zichtbaar o.a. aan de krijtachtige mineraalsubstantie tussen
donkergroene amfiboolrichels. Daar zaten de veldspaten, die thans het loodje
hebben gelegd: eerst werden ze troebel, mat en min of meer ruw, langzamerhand
aardachtig; bij sterke vergroting ziet men dan fijnschilferige of korrelige
aggregaten van witte, grijze of groenachtige kleur, die gedeeltelijk calciet,
deels kleurloze glimmer of sericiet en voor de rest kaolien zijn. Tegelijk had
echter een ander proces plaats, daar chlorietachtige omzettingsproducten uit de
femische bestanddelen zich in de veldspaten afzetten en deze groenachtig
kleurden, tot er tenslotte niets meer van overbleef dan de vorm, en de plaats
geheel was ingenomen door de indringers. Dit verloop, in vereniging met de
omzetting van ijzerhoudende componenten (behalve tot chioriet ook nog tot
serpentijn, calciet en kwarts) geeft aan de diorieten tenslotte het
eigenaardige uiterlijk, dat men de groensteenhabitus noemt. De grote
meerderheid onzer diorieterratica laat de beschreven verweringsverschijnselen
slechts aan de oppervlakte zien en levert ons daarmee tevens een gemakkelijk
herkenningsmiddel te meer, vooral omdat ook de ruige verwering met de harde,
warrige amfiboolrichels een zeer typisch beeld geeft, dat nooit bij granieten
aldus voorkomt.
Naar de bestanddelen spreekt men van hoornblende-dioriet, de meest voorkomende,
van kwarts-hoornblende-dioriet, van biotiet-kwarts-dioriet, van
kwarts-augiet-dioriet, de zeldzame overgang naar gabbro; van de eveneens zeldzame
syenodioriet, en de meer voorkomende granodioriet.
|
67. Dioriet: links op verse breuk, rechts verweringsvlak. |
Biotiet-hoornblende-kwarts-dioriet is een sombergrijze steen van
Nieuw Dordrecht, gevonden door Loman. Uit slijpplaatjes onderzoek bleek:
plagioklaas als oligoklaas-andesien 50%, biotiet 5%, hoornblende 25%, kwarts
18%, rest zirkoon, apatiet, chloriet. Opmerkelijk zijn de tot twee centimeter
lange en tot vier millimeter brede hoornblendes, soms in gaffelvormige of
gekruiste vergroeiing, zwart. Herkomst onzeker, wellicht van Ornö. Zie het
Museum te Leiden.
Ornöiet is
hoornblende-arme dioriet van het eiland Ornö, zuid-oostelijk van Stockholm,
licht van kleur, grijs of licht roodachtig met vleksgewijze insprenkeling van
donker mineraal, zeer wisselend van uiterlijk, zelfs in een hand- stuk
ongelijk, daardoor opvallend verschillend van de gelijkmatige dioriet. Zie foto
29. Over ‘t geheel richtingloos korrelig en soms ietwat parallel van textuur,
komen ook zuiver porfierische stukken voor, met grove hoornblendes en
plagioklazen boven het middelkorrelige uitgaande. De plagioklaas is meestal
fris en vormde kristallen met eenvoudige omtrekken of slierten; zij bestaat uit
andesien en oligoklaas; microklien is weinig aanwezig en vaak perthietisch in
de plagioklaas gelegen. De hoornblende bevat in de kern vaak diopsied en is
veelal met ertsen en biotiet tot aggregaten verenigd, ook wel met plagioklaas
en apatiet poikilietisch doorgroeid. Het massief van Ornö heeft een serie van
verwante gesteenten opgeleverd, welke o.m. de alkaligranieten benaderen,
terwijl ook nog intrusies voorkomen van ornöietapliet, nog armer aan
hoornblende dan de ornöiet zelf. Enkele vondsten in Nederland; men zie het
Museum op Schokland.
Granodioriet is de overgang naar graniet; in hoofdkleur grijs of bruin, maar bij
nadere beschouwing met rose, rode of groenig grijze veldspaatjes en zwarte
mineraalhoopjes vrij gelijkmatig verdeeld tot een fijn- of middelkorrelige
glanzende massa, die zowel aan een amfibool-syeniet als aan dioriet doet
denken, meer dan aan graniet, hoewel vrij wat kwarts kan optreden, meest in
kleine korrels; de veldspaat is orthoklaas en daarnaast labradoriet, in dit
opzicht nadert ze wat tot kwarts-dioriet, die weinig of zelfs geen orthoklaas
bevat, maar dan weer andesien als plagioklaas. Zulke gesteenten komen in
Smaland en in het Åland-Finland-gebied voor, maar werden hier tot dusverre weinig
herkend. Upsala-graniet en Rönnegraniet komen dicht bij de granodiorieten.
Syeno-dioriet is een ietwat porfierisch
zwartgrijs gesteente met lichtgrijze en rosegrijze of geheel rose veldspaten
doorspikkeld; de hoornblende (die ongeveer de helft van het gesteente uitmaakt)
is goed herkenbaar, de matglanzende plagioklaas is labradoriet en neemt ± 35%
der massa in, de goed gevormde orthoklaas ± 15%. Slechts enkele vondsten.
De
moedergesteenten van onze dioritische erratica moeten we zoeken in
verschillende streken van Zweden, vooral in Midden- en Oost-Smaland; diorieten
o.a. van het Zwarte Woud of Vogezen schijnen ons land niet te hebben bereikt.
Gabbro
Met
de Italiaanse naam gabbro duidt men sinds eeuwen in dat land van steen-
bouwkunst een diallaaghoudend serpentijngesteente aan, terwijl men met de term
granito di gabbro wil uitdrukken de
structuurverwantschap met graniet, het type van de vol-kristallijne, korrelige
gesteenten. Wij verstaan tegenwoordig onder gabbro in het algemeen een
gesteente opgebouwd door basische plagioklaas, vooral oligoklaas, en diallaag,
met of zonder olivijn. De oligoklaas is wit of grijs, bruin of groen, bijna
nooit rood, en vormt aaneengegroeide klonters van samengekristalliseerde
dubbeltallen of uit lamellen opgebouwde individuen, soms met duidelijke en
brede tweelingstreping; slechts zelden zijn het dunne plaatvormige kristallen;
in vele gabbro’s komt labrador als veldspaat voor. De diallaag vormt
schilferige aggregaten zowel als onregelmatige hoekige korrels, die tussen de plagioklaas
uitwiggen; van kristalvormen ontdekt men veelal weinig, wel ziet men op de
dwarsvlakken de vele splijtscheurtjes, terwijl de metaalglans opvallend is, en
de kleur groen of zwartgroen, zelden bruin; aan- of ingegroeid vallen soms
vreemde partijtjes op van door omkristallisatie ontstane groenige chloriet of
serpentijn en donkergroene amfibool. De olivijn doet zich in onze gabbro’s
zelden voor als in basalten, fraai groen of groengeel, maar is meestal bruin of
kleurloos. Daar ze slechts kleine korrels vormt, die bij verwering roest in
scheurtjes en spleten doen ontstaan, valt ze zeer weinig op.
Ook de voorafgaande componenten vaak vergezellende ijzerertsen, o.a. magnetiet,
zijn zelden goed zichtbaar; gewoonlijk verraden zij zich door het hoge soortelijk
gewicht van het gesteente, dat tot boven drie kan stijgen en bij wikken op de
hand tegenover graniet en syeniet ons al wat op weg kan helpen bij de
determinatie. Hoewel nu gabbro in verscheidenheden kan voorkomen, o.a. met meer
oligoklaas dan kalkrijke plagioklaas, met een andere pyroxeen dan diallaag; ook
al met wat biotiet en zelfs met amfibool, als amateur houden we onze algemene
korte formule vast voor de gewone gabbro geldend: gabbro = plagioklaas + veel
donker mineraal en trachten vooral gabbro te onderscheiden van dioriet, waar ze
gemakkelijk mee wordt verward. Bij determinatie met het bijgaande schema vindt
men wel enige van de kenmerken, die in een hand- stuk duidelijk genoeg spreken
door de tegenstelling. Men vergelijke ook de foto’s 28 en 30.
(Gewone) Dioriet |
(Gewone) Gabbro |
1. Gesteente bevat amfibool. 2. Donker bestanddeel meestal
glasglans vertonend. 3. Oppervlakte duidelijk bont,
vooral door witte verwering der veldspaat. 4. Hoeveelheid veldspaat meer dan
de helft, gewoonlijk driekwart van het gesteente. 5. Kwarts soms voorkomend. 6. Orthoklaas zelden megascopisch
aanwezig. 7. Soortelijk gewicht 2.7 tot 2.9. 8. Zwerfsteen kan gemakkelijk in
stukken gehamerd worden, meer bros dan taai. 9. Ophietische structuur komt niet
voor. 10. Magneet, aan een draadje hangend
zelden tot de steen aangetrokken. |
1. Gesteente bevat pyroxeen. 2. Donker bestanddeel meest metaal
of bronsglans. 3. Oppervlakte onduidelijk bont of
effen, donker tot geheel groenzwart. 4. Hoeveelheid veldspaat minder dan
de helft, kleine veldjes tussen donkere mineralen. 5. Kwarts niet voorkomend. 6. Orthoklaas niet aanwezig. 7. Soortelijk gewicht 2.9 tot 3.1. 8. Zwerfsteen zeer hard en taai
onder de hamer, schijnt aan de randen soms pletbaar. 9. Ophietische structuur soms
voorkomend. 10. Magneet, aan een draadje
opgehangen, wordt veelal vastgezogen. |
N.B. Een zeer sterke magneet wordt door vele gesteenten aangetrokken,
vooral door basalt en diabaas.
Over
het algemeen zijn de gabbro-zwerfstenen zeer donkere, vaak zwarte, vuil- zwarte
of donkergroene stenen, met een fris grijsgroene, donkergroene of zwart- bonte
breuk. De oppervlakkige verwering en de uitvreting door erosie gaan meestal
slechts één of twee millimeters diep, maar sommige zijn als gerolde vuursteen
zo effen en gaaf en laten dan aan het oppervlak reeds de schittering der mineralen
zien (vooral onder de loupe) bij keileemexemplaren. Naar de structuur is gabbro
typisch hypidiomorf-korrelig, terwijl kwarts bijna altijd ontbreekt. Toch is er
nog een grote verscheidenheid in de familie, waarvan enige leden wel zijn te
herkennen. Een serieuze stenenvriend weet er tenslotte vrij goed de weg ‘in te
vinden. Hier is dan de familie.
Gewone
gabbro Hoornblende-gabbro
Glimmer-gabbro
Olivijn-gabbro
Magnetiet-gabbro
Noriet Olivijn-noriet
Hyperiet
Anorthosiet
Peridotiet
Pyroxeniet |
=
basische plagioklaas + augiet =
basische plagioklaas + hoornblende =
basische plagioklaas + glimmer + augiet = basische
plagioklaas + diallaag + olivijn =
gabbro met ijzererts doorweven, zeer zwaar =
basische plagioklaas + rhombische pyroxeen = basische
plagioklaas + rhomb. pyroxeen + olivijn =
tussenvorm van gewone gabbro en noriet = aan
donkere bestanddelen zeer arme gabbro =
olivijn-gabbro met weinig of geen veldspaat =
zuiver pyroxeengesteente, augietrots. |
Wordt
hier hyperiet als overgangsvorm aangewezen, toch komt deze typisch voor,
evenals de andere tussenvormen, al dragen die niet alle een bepaalde naam. In
geen enkele gabbro ontbreekt b.v. geheel de hoornblende, in hoornblende-gabbro
vindt men nog altijd wat augiet, in geen noriet is de diallaag geheel afwezig,
terwijl wat olivijn eveneens wordt opgemerkt. Het laatste drietal Vormt
uitersten, die ook wel als afzonderlijke families worden opgevat welke nog weer
uit een aantal leden bestaan, die alle een persoonlijk stempel dragen. Zie de ‘zwarte
lijst’ achterin.
Hoornblende-gabbro onderscheidt zich van dioriet
door de gehele habitus en door de meer basische natuur van de veldspaat. De
bruinig groene tot zwart- bruine hoornblende vormt hier compacte, zelden
idiomorfe individuen, vaak met diallaag vergroeid en soms begeleid door
olivijn. Dit gesteente is een in Smaland veel verbreid type, dat onder onze
zwerfstenen de echte augiet-gabbro’s overvleugelt. Zie foto 30.
Glimmer-gabbro komt eveneens in Smaland voor;
deze bevat een vrij groot gehalte aan biotiet naast pyroxeen en zelfs een
weinig kwarts; heeft ook niet de diallaag-habitus, doet wel aan een
Upsala-graniet denken bij oppervlakkige beschouwing.
Behalve de beschreven gabbro’s komen nog twee andere in aanmerking, ontstaan
door oeralitisering of saussuritisering; de laatste is de meest
ingrijpende. Terwijl de eerste uiterlijk weinig aan de habitus van ‘t gesteente
schijnt te veranderen, schept de laatste een zeer gewijzigd gesteente.
|
68. Oeralietvorming, uit augiet ontstane amfibool |
Oeraliet-gabbro vertoont aan de oppervlakte
grijsgroene of donkergroene kristallen en aggregaten van groene hoornblende,
die de augietvormen heeft vervangen. Het zijn meestal macroscopisch dichte of
warrige massa’s, soms ontwaart men penseelvormige bundeltjes. Bij witte
kaolinisering tevens van de veldspaat kan een fraai gesteente ontstaan.
Verscheidene vondsten ervan zijn uit Nederland bekend.
Saussuriet-gabbro is een zijdeachtig glanzend
groengrijs middelkorrelig zwaar gesteente, op een breukvlak stoffige
groenzwarte of grijsgroene, ietwat glinsterende kristallen vertonend. Het is
een gabbro waarin de veldspaat grotendeels of geheel werd vervangen door
saussuriet, een mengsel van zeolieten met albiet, eventueel met chioriet,
granaat enz. De tevens uit pyroxeen ontwikkelde hoornblende kreeg een groene
kleur, de hoornblendenaaldjes doorgroeiden mede de veldspaten en het geheel
werd een taai vezelgesteente, dat met een hamer zeer moeilijk valt te
verbrijzelen. Soms is het maaksel onveranderd gebleven, maar meestal is het
ietwat schisteus. Een zeldzaam gesteente.
Magnetiet-gabbro bevat onder andere mineralen
vooral een hoeveelheid magnetiet, die in onze zwerfstenen een roestige
omzetting zal vertonen. Een dergelijke zwerfsteen door Van der Lijn gevonden
zou zeer goed als schisteuze gabbro kunnen worden bestempeld, bevat ietwat
gestroomlijnde veldspaten, de augieten schitteren op de breuk. Een zeldzame
verschijning.
Radmannsö-gabbro staat bekend als anorthiet-gabbro;
het veldspaatpoeder. met zoutzuur gekookt, lost op en gelatineert bij afkoeling
zeer snel. Deze werd hier nog niet zeker herkend. Deze gabbro en de Roszlagen-gabbro vormen de weinige
gidsgesteenten onder de familie die in Upland, Wermland, Smaland en Ångermanland
in meerdere massieven voorkomt, maar steeds grote gelijkenis vertoont.
Noriet. Een meestal grootkorrelig
gesteente van zwartige of zwartgroene kleur en aan de oppervlakte met zwarte
augiet-aggregaten, die tezamen een net vormen waartussen de plagioklazen
verdiept zijn overgebleven. Hoewel deze grotendeels labrador-kristallen zijn,
merkt men zelden iets van parelmoerglans, temeer daar deze door verwering,
hoofdzakelijk verkalking, grotendeels in witte albiet zijn omgezet, terwijl
ontstane chloriet en epidoot het grijziggroene uiterlijk der veldspaat
voltooien. Zie foto 31. De rhombische pyroxeen, het andere bestanddeel, is
bronskleurige bladerige bronziet of hyperstheen, meestal glanzend zwart, met
rechthoekige splijtvlakjes, samen onregelmatige aggregaten vormend. Diallaag,
amfibool en biotiet zijn hier accessorische mineralen.
Olivijn-noriet bevat nog een hoeveelheid
olivijn, al is deze megascopisch moeilijk te vinden. Deze onderscheidt zich
daardoor van larvikiet en essexiet, waarmede de noriet nog al eens wordt
verwisseld. De norieten zijn vrij zeldzame zwerfstenen, afkomstig uit
Zuid-Noorwegen of uit Zweden bij Kalmar of noordelijker.
Hyperiet, ook wel hyperiet-gabbro genoemd,
is de tussenvorm van gewone gabbro met noriet, maar heeft het uiterlijk van een
basaltachtig gesteente. Meestal is het fijnkorrelig tot dicht, zelden
middenkorrelig of grofkorrelig, zoals de hyperiet van Taberg. Een grove vond
Loman bij Urk. Op het breukviak is het gesteente metaalachtig zwartglanzend;
het bestaat uit de gewone gedrongen augiet-kristalletjes, waartussen overal
dunne lange augietnaaldjes schitteren. Waar de lengte der kristallen vanaf de
gewone augiet tot de aegirien-augiet in het algemeen toeneemt, kunnen we hier
deze twee soorten augiet duidelijk onderscheiden. De rectangulaire breuk is
hier fraai. Onder een sterke loupe ontwaart men bestoven bruinige of
groenig-grijze plagioklaas, naast betrekkelijk weinig augiet, hyperstheen,
olivijn, apatiet. Soms komen enkele verspreide sneeuwwitte veldspaten
ingesprenkeld voor, zoals in het frisse exemplaar dat Van der lijn bij Wierden
vond. Bij grotere hoeveelheid dezer laatste, gepaard gaande met min of meer
evenwijdige ligging en gerekte vorm, treedt gelijkenis met een diabaas of
dioriet op. Deze verscheidenheid komt voor o.a. van Olme bij Kristinehamn. Ook
uit Wermland tussen het Wenermeer en de Noorse grens, Smaland, Schonen en
Zuid-Noorwegen zijn wellicht hyperieten tot ons gekomen, maar niet altijd als
zodanig herkend. Ze blijven echter zeldzaam, ook in Drenthe.
Anorthosiet is de bijna geheel uit anorthose =
plagioklaas bestaande gabbro of labradorrots, om de soms voorkomende
parelmoerachtige schittering der labrador-plagioklaas, die de hoofdmassa
van
het gesteente uitmaakt, terwijl de donkere bestanddelen veelal nauwelijks zijn
vertegenwoordigd. Tengevolge van deze samenstelling ontstond een lichte kleur,
violetgrijs, grijswit, gelig of een weinig bont; in kleine stukken ontbreekt
soms elk spoor van augiet, bij verwering treedt een gelige kleur der vrij grove
veldspaten op. Maar ook zwarte stukken komen voor, fris glanzend op de breuk,
met grove veldspaten, die zwart schijnen, maar het doorschijnende licht niet
terugkaatsen, blijkbaar doordien ze vol fijn ertsstof zitten; tweelingstreping
is er onder de loupe prachtig aan te zien, vrije augiet ligt er weinig tussen.
Labradorschittering is bij deze zwerfstenen maar matig op te merken, de
gesteenten verweren licht door het hoge veldspaatgehalte; onder de hamer
blijken ze vrij bros. Het gesteente heeft bij de discussies over de herkomst
der gesteenten van de Zuiderzeeweringen nog al aandacht getrokken. De
exemplaren van de dijk bij Medemblik behoren alle tot het lichte type, zijn
blijkbaar van één oord, en dus aangevoerd. Als vaste rots komt anorthosiet voor
over grote oppervlakte bij Bergen en Ekersund in het Zuidwesten van Noorwegen;
ook is het bekend Uit Zweeds Lapland. Overgangen naar zwak vuilgrijze of
lichtbonte noriet en hyperstheengraniet zijn mogelijk. Hoewel zeer zeldzaam als
zwerfsteen zal anorthosiet wel eens over ‘t hoofd zijn gezien, of niet herkend.
Bos (1963) vermeldt een erraticum van albietrots, gevonden te Zeijen.
Pyroxeniet is eveneens een veldspaatarme of
veldspaatvrije grensvorm, maar verschilt van de vorige door grote armoede aan
olivijn, waardoor het van nature een veelal donkerder, zwarter uiterlijk heeft.
In dit donkere ijzerrijke gesteente zijn de augieten opvallend glanzend. De
mineralen, die de pyroxenen vergezellen, verschillen niet van de bij de
peridotiet vermelde, ook de overgang naar serpentijn komt voor. Een typerende
pyroxeniet is min of meer porfierisch met fijnkorrelige tot dichte grondmassa
en rijk aan fenokristen van pyroxeen, arm aan die van biotiet of plagioklaas,
met een hoog s.g. dat boven 3 uitstijgt. Als zwerfsteen zeer zeldzaam, door Van
der Lijn gevonden bij Oldebroek en Wierden. Herkomst vermoedelijk Oslo-gebied,
waar analoge grensfaciesvormen van abyssiche gesteenten een zeer gewone
verschijning zijn, alle uit één magma ontstaan.
Olivijn-gabbro is een normale gabbro, dus
bestaande uit pyroxeen + plagioklaas, maar tevens vrij veel olivijn bevattende,
welke de steen duidelijk een groene tint verschaft, zoals de vondst bij Sleen
van Van der Lijn. Men moet dit gesteente wel
onderscheiden van het volgende.
Peridotiet is een grijsgroen tot zwartgroen
gesteente met vettig glanzende breuk, nagenoeg veldspaatvrij, een tegenhanger
van anorthosiet. Het hoofdbestanddeel is peridoot = olivijn, verder komen voor
diallaag, rhombische pyroxeen, hoornblende, biotiet, ijzererts, soms ook
granaat. Het soortelijk gewicht is hoog, omtrent 3.
Duniet is een vorm van peridotiet, die
bijna geheel uit olivijn bestaat, een vetglanzende grijsgroene of geelbruine,
veelal suikerkorrelige massa met ingesloten glanzende olivijnkristallen en
weinige donkere mineralen, een vrij bros gesteente vormend, soms schisteus. Een
exemplaar uit Gaasterland beantwoordt aan deze beschrijving, is geelbruin,
welke kleur ook voorkomt bij olivijn, wanneer deze namelijk titaanhoudend is,
of door ijzerroest is gekleurd. Rosenbusch noemt als voorkomens Jemtland, Westerbotten,
Oslogebied. Dit gesteente kan ook deels of geheel verserpentiniseren; zie bij
serpentijnrots.
Skarn kan met de voorgaande gesteenten
worden verwisseld; het is een contactgesteente van nabije ertsafzettingen, dat
uiterlijk wat op kwartsiet gelukt, groene slierten en banen met grijze, ook wel
witte en rose velden vertoont, maar dadelijk is te herkennen aan het hoge
soortelijk gewicht tengevolge van ijzerrijkdom of mangaangehalte. Chemisch is
ook kalk aan te tonen in meerdere verbindingen. Met de loupe begint men er niet
veel mee. In het Oslogebied, zowel als in Midden- en Noord-Zweden komen skarngesteenten
voor. De naam betekent afval, opruiming. Van der Lijn vond een tweetal
exemplaren op de Aardjesberg bij Hilversum, en een bij Amersfoort, welk laatste
exemplaar berust in het Geologisch Instituut te Amsterdam.
Apliet
Onder
deze naam vat men een groep van zeer fijnkorrelige ganggesteenten samen die
zich kenmerkt door een gewoonlijk gering gehalte aan donkere bestanddelen.
Meestal vinden we graniet-apliet,
die zich typeert door rijkdom aan veldspaat en kwarts, en zeer licht van kleur
is, meestal wit of rose, zelden rood. Door de fijne korreling en de lichte
kleur zien de amateurs apliet wel eens voor zandsteen aan. De naam schijnt afkomstig
te zijn van haploos = eenvoudig. Sommige ganggesteenten zijn zeer variabel door
sterke beïnvloeding van neven- gesteenten. Andere zien er ongeveer als basalt
uit, bestaan uit veldspaat met een donker mineraal erbij: de lamprofieren.
Ganggesteenten zijn soms goed panidiomorf
d.w.z. de mineralen zijn voor een groot deel door kristalvlakjes begrensd,
zodat op de doorsnede veel rechte grenslijntjes zijn te zien. De ongeveer
gelijktijdige uitscheiding der mineralen uit het magma verhindert het proces
gewoonlijk in zijn volkomenheid, zodat dan allotriomorfie regel is; soms treedt
door onderbreking in de kristallisatie een tweetal generaties der veldspaten en
kwartsen op, waarbij toch de laatste kristalletjes niet de ruimte geheel
opvullen, zodat er openingetjes blijven als tussen de suikerkorrels; men
spreekt in dit geval van een miarolietische structuur (zie foto 49). Veelal
krijgen de eerst ontstane, goedgevormde kristalletjes substantie toegevoegd uit
het restmagma, waardoor de kristalvormen worden verdoezeld, zodat er bij apliet
dan ook tenslotte van idiomorfie niet veel overblijft. De lichte kleur loopt in
‘t grijsgele, grijsachtig witte of rose, zelden in ‘t rode; in de meeste
gevallen is veldspaat verreweg het belangrijkste bestanddeel; soms ontbreekt de
kwarts bijna geheel. Onder de schaarse, donkere bestanddelen zijn de glimmers
overwegend, maar zelden idiomorf, zoals bij graniet vaak het geval is; in
apliet bestaan ze uit fijne schubbetjes en rondachtige of rozetvormige
aggregaten. De kwarts daarentegen vertoont zich als rondachtige korrels, zelden
als dubbelpiramides. Als bijmengsel treedt vaak een granaatsoort op, nl. rode
of bruine almandien, die de apliet soms geheel doorspikkelt en onder de loupe
prachtige kristalletjes te zien geeft. Ook toermalijn en amfibool komen voor.
|
69. Aplietstructuur 10 x vergroot: wit veldspaat, gestippeld
kwarts, zwart glimmer. |
De
aplieten hebben altijd sterk het karakter van het dieptegesteente, waarin of
waarbij ze zich afzetten. Graniet, bestaande uit veldspaat, kwarts en glimmer
heeft naast zich apliet, opgebouwd uit dezelfde componenten, maar met veel
minder glimmer. Syeniet, van dezelfde samenstelling min de kwarts, heeft het
aanzijn gegeven aan syeniet-apliet, waarin eveneens de kwarts ontbreekt; evenzo
heeft men dioriet- en gabbro-apliet ontdekt, dus met plagioklaas als veldspaat.
Vooral de gangstukken waarin de dunne
zeer licht gekleurde aplietgangen afwisselen met de doorbroken graniet of
glimmerschist, zijn soms bijzonder aantrekkelijk, evenals stukken waarin
pegmatiet is doorbroken door apliet. Een groot exemplaar ligt in de tuin van
het Museum op Schokland. Hoewel graniet-apliet vrij veel voorkomt is ze, gezien
de herkomst uit smalle spleten, niet zo algemeen als gesteenten uit wijde
gangen. De herkomst der graniet-aplieten is zelden aan te geven. De meeste
komen wel uit Zweden; in Zuid-Limburg is een exemplaar gevonden bij Elsloo,
vermoedelijk afkomstig uit de Vogezen.
Ytö-apliet is een witte of grijs-witte
glinsterende apliet met enkele vlekjes van glimmer en schaarse 2—3 mm grote
grijzige kwartsen in een suikerkorrelige grondmassa, waarin ook grote
orthoklazen voorkomen met hoge glans. De graniet-apliet gaat onmerkbaar over in
apliet-graniet met een gelijkmatige grondmassa van biotiet, kwarts en
veldspaat. Herkomst Finland, o.a. Viborggebied. Zeer zeldzaam. Van den Bosch
vond een exemplaar in een straat van Steenwijk.
De syeniet-aplieten zijn bijna alle
uit het Oslogebied afkomstig. Maar deze zijn zeldzaam. Een rode met grote zwarte
vlakken van augiet-fragmenten zag Van der Lijn tweemaal, maar het maaksel is
mylonietisch.
Dioriet-apliet is het lichtgrijze ganggesteente
van de dioriet, met dezelfde samenstelling, maar fijner van korrel, en met
allotriomorfe structuur; met de loupe, evenals bij graniet-apliet, wel waar te
nemen; een veelvuldige rechte kristalbegrenzing van de ±
Kullaiet hoort mede in deze groep thuis.
Het komt op het vasteland van Zweden maar op twee plekjes voor; de gangen op
Kullaberg (een kaap in het Skagerrak) zijn rossig tot roodbruin, die van Dalby
bij Lund grijsgroen. De rose tot rode veldspaten zijn ophietisch, vertonen zich als haken en lijsten (zie Fig. 84) tussen
witte kalkspaat, groene delessiet en wat pyriet. Gezien de minimale voorkomens
een zeer zeldzame zwerfsteen; toch wel enkele vondsten als zwerfsteen in
Nederland, ongetwijfeld mede door het opvallend karakter van dit ganggesteente.
Pegmatiet
Wat
de apliet in het klein vertoont, laat pegmatiet ons in het groot zien, nl.
goedgevormde kristallen, vooral van veldspaat, soms ter grootte van een vuist,
ja wel eens een halve meter in doorsnede; en glimmerplaten als tafelborden, al
komen zulke grove pegmatieten weinig voor, zodat wij die onder onze zwerfstenen
niet aantreffen. Toch kunnen we flinke verzamelstukken met rechtkantige,
volgens de kristalvlakken gespleten orthoklazen of microklienen, en met
glimmerplaatjes als een muntstukje, wel bemachtigen; zeer zelden grotere.
Blokken, d.w.z. zwerfstenen groter dan
Behalve de glimmer, die muscoviet is, of biotiet in nesten of plaatjes, komen
soms ook grote granaten en allerlei andere mineralen voor, vooral toermalijn.
Is in de regel pegmatiet grootkorrelig, overgangen naar apliet vindt men vrij
veel, waarom we verstandig doen de grens naar beneden op een veldspaatkorreling
van een halve centimeter te stellen, daar die van apliet gewoonlijk één à twee
millimeter bedraagt en soms nog fijner is.
Evenals apliet komt pegmatiet in gangen en aan randen voor als stollingsproduct
van restoplossingen van granitisch magma. Na de vastwording van de graniet
bleven vele vluchtige bestanddelen over, arm aan ijzer, magnesium en calcium,
maar rijk aan silicium, kalium, natrium en die elementen, welke zich door grote
vluchtigheid kenmerken: fluor, chloor, boor, fosfor, enz. Deze werkten
verdunnend op het restmagma, verminderden de innerlijke wrijving; het dunne
magma werd in spleten gedrongen, die zich door opsmelting verwijdden. Na
langzame afkoeling ontstonden grove kristallen en dikwijls eutektische
mengsels, waaruit zich schriftgraniet vormde. Vandaar vermoedelijk pegmatiet,
van pegma = balkwerk of gebinte. Men voelt enige tegenstrijdigheid tussen de
afkoeling in nauwe spleten en het ontstaan van grote, soms reusachtige
kristallen. Het zal waarschijnlijk ook wel zo zijn, dat slechts in wijde
spleten langzame afkoeling en vorming van grote kristallen plaatsvond; er zijn
pegmatietgangen van meer dan
|
70. Kwartsen uit schriftgraniet, naar vier zwerfstenen. |
Utö-pegmatiet, gangen van 30 -
Asfalthoudende pegmatiet van Getlycke aan het Gothakanaal is hier eenmaal gevonden,
daar het ter plaatse in grote hoeveelheid in de intrusiegangen voorkomt;
waarschijnlijk is de asfalt uit kalksteen door de rode pegmatiet opgenomen. In
Duitsland vond men enkele exemplaren. Van der Lijn trof een zodanige aan bij
Soestduinen.
Bornholm-pegmatiet wordt hier nog al eens aangetroffen: rose tot rode, vrij grove
pegmatiet met wat schriftgranietische vergroeiingen, en rode kwarts.
Bohuslan-pegmatiet met toermalijn tot in vrij grote afmeting werd hier ook gevonden, deze
is afkomstig o.a. uit de brede gangen
ten westen van Uddevalla.
Schriftgraniet
Schriftgraniet
(lapis hebraicus) is geen aparte gesteentesoort, maar een bestand- deel van
pegmatiet, die plaatselijk figuren van kwarts vertoont in de mooie
microklien-veldspaten. Men noemt schriftgraniet wel pegmatiet met implicatiestructuur,
naar implicatio = verwikkeling. De figuren doen soms sterk denken aan
antieke schrifturen, zoals die van de Egyptische papyrusrollen, maar ook aan
ander oosters schrift; vermoedelijk hebben sommige volkeren deze tekens in
stenen wel beschouwd als boodschappen van goden aan de mensen. De lettertekens
worden gevormd door waterheldere. of wat grijs getinte kwarts, welke ligt in
een fond van gewoonlijk bleekrose veldspaat. Veelal hoekig, maar ook vaak met
afgesneden punten, zijn de lettervormen LJVWITN het meest vertegenwoordigd, al
komen daarnaast ook ronde vormen als GODC wel voor (zie ook foto 20). De
eigenaardige figuren, die heel niet lijken op kwartskristallen, maar op halve
omlijstingen van veldspaattabletten, zijn ontstaan bij uitkristallisatie van
een eutektisch mengsel, waarbij door de gelijktijdige vorming van de
veldspaat en de kwarts geen scheiding in eigen kristallen plaatsvond.
Het eutektische mengsel (eu = goed; tekton = bouwsel) komt ook bij andere
mineralen dan veldspaat voor; perthiet is de implictiestructuur van
orthoklaas en plagioklaas (zie bij de veldspaten); ook pyroxeen en hoornblende
kunnen eutektisch kristalliseren. In apliet-graniet van Åland treedt wel een
rijkdom op aan grafische vergroeiingen in de vorm van divergentstralige
figuurtjes, waaiertjes, knopjes en streepjes, die men micropegmatiet noemt,
al zien scherpe ogen deze tekening nog wel. Vooral aan de buitenkant der
zwerfstenen; ook zijn ze duidelijk in Siljangraniet (zie Fig. 71). In nog
kleinere afmeting, maar dan gewoonlijk als wormvormige figuurtjes, myrmekiet
(myrmex = mier) komt het eutekticum in meerdere gesteenten voor; de
tekening ontstond door kwarts en plagioklaas, vooral in gneis, graniet,
kwarts-dioriet. Hierbij is de plagioklaas door gekromde staafjes of vertakte
kwartsstengeltjes doorgroeid. Het figuurbeeld doet dan denken aan rondkruipende
wormpjes, ‘quartz vermiculé’, Fig. 71. De structuren zijn niet uitsluitend aan
pegmatiet gebonden, al komen ze wel het meest voor in gangen en randzones van
granieten.
De schriftgranieten zijn ten onzent niet zeldzaam, ze bieden nog al afwisseling
ook: lijntjestype, haakjestype, sikkeltype, banketlettertype, fijn en grof,
alle uit Fennoscandië, een doodenkel zeer klein stukje ook in Zuid-Limburg, uit
de Vogezen.
|
Fig. 71. Micropegmatiet links, myrmekiet rechts: vergroeiingen van
kwarts (donker) met veldspaat (wit), bij 20 X vergroting. |
Syeniet-pegmatiet is in ons land een hoogst zeldzame
verschijning; bewerker kent één vondst, een groot blok van Soesterberg met
baksteenrode orthoklazen waartussen wat biotiet en plagioklaas.
Dioriet-pegmatiet en gabbro-pegmatiet komen in de kristallijne massieven van Fennoscandië
wel voor, vooral de eerstgenoemde; bewerker zag tot nog toe hiervan geen
Nederlandse vondsten.
Granietporfier
Dit
is een ganggesteente met wat gecompliceerde structuur; evenals alle leden dezer
familie holokristallijn; is samengesteld uit een mengsel van kwarts en veldspaat
in twee generaties, te weten:
1) een oudere die bestaat uit losse meest vrij grote idiomorfe individuen,
welke verspreid liggen
2) de jongere vorming, een grondmassa van meestal kleine kristalletjes.
Bij beide generaties vallen de donkere bestanddelen meestal weinig op. De
grondmassa is een normale tot fijnkorrelige graniet, de grotere fenokristen
herinneren aan porfier, vandaar de naam granietporfier. De verwisseling met
graniet is mogelijk wanneer de granietporfier grofkorrelig is, die met porfier
zal nog meer plaats hebben juist bij de zeer fijnkorrelige soorten, welke een
slechts met een goede loupe in kristalletjes op te lossen grondmassa bezitten,
terwijl, zoals we weten, de porfiergrondmassa met de sterkste loupe veelal niet
valt te ontleden, megascopisch in elk geval dicht behoort te zijn, maar toch
nog wel eens korrelig blijkt.
Tijdens de verstarring bij langzame afkoeling vormden zich de grote kristallen,
daarna moet beweging zijn ingetreden en snellere afkoeling, waardoor het
restmagma in kleine kristallen zich sloot om de grotere. De kleur der
granietporfieren is roodachtig of grijzig, naar de hoofdmassa der orthoklaas,
welke echter meer idiomorfe individuen vertoont dan graniet, terwijl de kleine
kwartsen soms ook vrij goed zijn gevormd. In verschillende streken van Zweden
treed granietporfier aan de oppervlakte, vaak in of aan de grens van de gewone
graniet, zeer dikwijls als rand aan de grote granietmassieven. In Smaland o.a.
zijn gangen en randen van 5 tot
Paskallavik-granietporfier is wel de meest bekende; zij heeft een bijna dichte
grijsbruine of grijszwarte, soms wat roodachtige grondmassa, waarin opvallen de
1-
Emarp-granietporfier, hier de meest voorkomende, bezit een fijnkorrelige grondmassa
van roodachtig bruine, grijs- of geelachtig rose kleur met geelwitte of
lichtrode orthoklazen tot
Högsrum-granietporfier is een heel ander gesteente, daar
de fenokristen talrijk en veel kleiner zijn dan bij de vorige. De kleur der
fijnkorrelige harde grondmassa is ook afwijkend; ze is veelal licht violetbruin,
ook wel grijs, maar vormt met de roodwitte veldspaten wel een tegenstelling. De
maat daarvan varieert van 5—15 mm, de grijze kwartsjes zijn veel
kleiner; ook chlorietvlekken komen voor. De zeldzaamste van de
Smaland-granietporfieren, uit de streek ten Westen van Paskallavik.
Sjögelö-granietporfier is meestal moeilijk van de eerste
te onderscheiden. Sommige stukken zijn duidelijk roodbruin van grondmassa, bij
andere zitten de sterk afgeronde veldspaten vrij los in deze en zijn ze deels
omwoeld door gechloritiseerde groenige biotietslierten. De kwartsen zijn grijs
tot lichtblauw. Vrij zeldzame zwerfsteen.
Garberg-granietporfier beslaat in Elfdalen een gebied o.a. van 4000 km², maar schijnt hier toch een vrij zeldzame verschijning
in een nog al wisselend kleed van vrij grof porfierisch tot fijnkorrelig. De
grondmassa is fijn-granietisch en zit overvol met voorkristalletjes van
veldspaat, waartussen men niet of nauwelijks een kwartskristalletje kan
ontdekken, en ook vaak weinig femische bestanddelen. Soms is het gesteente
violetbruin tot grijsrood, soms steenrood tot bruin; de oligoklaasrijke
variëteit heeft door de vele groenige plagioklazen een tint van roodbruin met
groen. De grens van Garberg-granietporfier naar zgn. micrograniet van Dalarne is moeilijk te trekken; alle
mogelijke overgangen komen voor (zie foto 32).
Åland-granietporfier is een zeer opvallend type met vele grote ronde kwartsen
en nog grotere veldspaten in de bruinrode fijnkorrelige grondmassa. De
veldspaten hebben zelden mantels, maar zitten vaak volgepropt met mineraaltjes.
Met kleinere eerstelingen gaat ze onmerkbaar over in Åland-kwartsporfier. Als
zwerfsteen in de noordelijke provincies vrij algemeen.
Finse granietporfier heeft een óf
bruinrode óf grijsrode korrelige grondmassa, zelden
een geelachtige. De veldspaateerstelingen zijn zeer groot, maar weinig in
getal, vierhoekig of rondachtig, met onduidelijke of heen mantels; de vele
donkergrijze of roodachtige kwartsen zijn veel kleiner, het onderlinge verschil
in grootte tussen de fenokristallen is opmerkelijk. Als zwerfsteen zeer
zeldzaam, als alle Finse gesteenten.
|
72. Finse granietporfier van Ees; grote veldspaten, kleinere
kwartsen, de grondmassa een herhaling in ‘t klein. |
Angermanland-granietporfier lijkt een rose zandsteen met
slechts enkele grote onregelmatige gelige fenokristen, meerdere kleine rose
veldspaatjes en wat kleine kwartsen. Zelden ziet men een geringde ovoiede.
Zeldzaam.
Vogezen-granietporfier. In het middenterras van Elsloo en
Caberg in Zuid-Limburg heeft Van Straaten enkele granietporfieren aangetroffen
met grote fenokristen van plagioklaas waarvan de herkomst door hem wordt
toegeschreven aan de Vogezen.
Syenietporfier is als zwerfsteen niet
aangetroffen; wel een zeer zeldzame alkali-syenietporfier (tinguaiet, zie
aldaar) uit het Oslogebied.
Kwarts-diorietporfier is als zwerfsteen een zeldzame verschijning, maar is ieder
bekend als het gesteente uit Quenast in Belgisch Brabant, waar veruit de meeste
kinderhoofdjes of kasseien der oude steenwegen uit een enorme groeve zijn
weggebroken. Op foto 33 is een zwerfsteen afgebeeld.
Gabbroporfier is een weinig opgemerkt gesteente,
alhoewel vele gabbro’s een wat porfierische structuur bezitten. Een vondst van
Boekschoten bij Hilversum heeft een opvallend uiterlijk: in een fijnkorrelige
veldspaatrijke grondmassa liggen grote zwarte augieten ingebed.
Een
nomenclatuurverwarring
op het gebied van
de petrografie moet wel worden gesignaleerd. Vooral de oudere Duitse benamingen
van gang- en uitvloeiïngsgesteenten wijken af van de thans elders gangbare. Zo
wordt onder syenietporfier ook wel een echte porfier verstaan (met zeer
fijnkorrelige grond- massa), die naar samenstelling syeniet nabij komt. Verder
heeft men daar de gewoonte om porfierische gesteenten met fenokristen van alkaliveldspaat
porfier te noemen, terwijl dergelijke gesteenten met plagioklaas-fenokristen
porfiriet heten. Het zal wel lang duren voordat alle inconsequenties en alle
plaatselijk ingesleten petrografische benamingen zijn uitgebannen; consequentie
is ook in dit boek niet bereikt.
Rhyoliet of kwartsporfier
In
het algemeen moeten we uitvloeiïngsgesteenten van granitische samenstelling die
eerstelingen tonen in een (veelal aan vulkanisch glas rijke) zeer fijnkorrelige
grondmassa de benaming rhyoliet (of lipariet) toekennen. In
rhyolieten van hoge ouderdom (zoals de praecambrische uit Zweden, de permische
uit Duitsland) is die fijnkorrelige grondmassa meestal ontglaasd. Bovendien
hebben daarin andere omzettingen plaatsgevonden, waarbij rode
haematietpartikeltjes gevormd werden. Aan deze roodkleuring danken de oude
rhyolieten hun benaming porfier (porphyros = purper), nauwkeuriger
kwartsporfier. Veelal worden ze in grote dekken aangetroffen waarin soms nog
een fluïdale structuur herkenbaar is, maar verdere aanduidingen van een
ontstaan als lava- stroom ontbreken. In 1932 beschreef Marshall dergelijke
gesteenten uit Nieuw Zeeland; ze waren gevormd door hete wolken van vulkanische
as, zo hoog van temperatuur
dat de asdeeltjes samensmolten bij de sedimentatie. In Nieuw Zeeland beslaan
deze versmolten tuffen een oppervlak van 25000 km².
Marshall noemde ze ignimbrieten
(ignis = vuur, imber = regenbui). Meestal hebben ze een
rhyolietische samenstelling; enkele zijn dacietisch, latietisch of zelfs basaltisch.
In 1954 merkte Weyl op dat de permische porfieren uit Duitsland eveneens
ignimbrieten zijn; in 1956 beschreef Hjelmqvist de Dalarne-porfieren, van
praecambrische ouderdom onder dezelfde naam.
|
73. Blybergporfier uit Dalarna, 30 x vergroot; de fluïdale structuur van deze ignimbriet komt goed uit. Naar Hjelmqvist (1956). |
Rhyoliet in
typische vorm zouden we onder onze erratica niet hoeven te verwachten, omdat er
geen jong granitisch vulkanisme in het gebied is opgetreden, waaruit vrijwel al
onze zwerfstenen herkomstig zijn. Toch zijn er twee streken in Zweden
waarvandaan we zwarte, glazige rhyolieten zouden kunnen vinden:
het Mien-meer,
|
74. Porfierstructuur: kristallen in dichte grondmassa. |
Kwartsporfieren in de ouderwetse zin zijn in ons land het meest voorkomende type van
een gesteente met porfierische structuur (zie Fig. 74). Ze hebben een opvallend rode of bruine kleur, zelden groen of
grijs, terwijl de porfierstructuur aan de min of meer verweerde
buitenoppervlakte het duidelijkst spreekt door de tegenstelling van de lichte
veldspaten met de wat donkerder dichte of fijnstkorrelige grondmassa. Deze
laatste, megascopisch meestal niet te ontwarren, bestaat uit dezelfde mineralen
als de eerstelingen: orthoklaas, kwarts, glimmerschubbetjes en/of
amfiboolkorrels. Grondmassa en insluitingen vertegenwoordigen twee, soms drie
generaties. Het eerst ontstaan in de diepte bij afkoeling van het magma de
grote kristallen, echte voorkristallen of fenokristen, in een eerste
stollingsperiode gevormd in de gesteentebrij, waaruit in volgende perioden òf
weer nieuwe voorkristallen ontstaan òf, bij snelle afkoeling aan de oppervlakte
der aarde, een klein-kristallijne of dichte grondmassa zich vormt. De
grondmassa stolt dan in uiterst fijne kristalletjes of tot een soort glasmassa,
vgl. obsidiaan.
Toch is bij felsiet, met onder de loupe nog niet te ontleden grondmassa,
onder het microscoop nog wel de kristalletjes-massa te zien, zodat felsiet de
overgang vormt van glas naar porfier. Ook stromingsslierten kunnen in de
felsiet voorkomen, evenals bij obsidiaan. De felsiet-porfieren zonder
goed zichtbare fenokristen, zoals sommige Botnische, hebben uiterlijk grote
gelijkenis met de dichte rotsvuursteen of helleflint van Sala of Dalarne — een
metamorf gesteente. Dat de voorkristallen niet altijd in vorm zijn moet geweten
worden aan gedeeltelijke latere opsmelting; men spreekt dan van gecorrodeerde
kristallen, die er vrij haveloos uit kunnen zien. In gewone kwartsporfier
vallen het
meest
op de vaak vrij goed gevormde veldspaten: orthoklaas, maar ook anorthoklaas en
albiet. Door verwering worden de kristallen zowel als de grond- massa zeer
troebel, vaak voor een deel omgezet in kaolien en sericiet. Daarnaast komt een
infiltratie voor van fijn verdeelde ijzerhydroxyde, welke het gehele gesteente
rood kleurt. De kwartsen doen zich meestal als glasachtige insluitingen voor
van rondachtige vorm, maar ook wel eens als zuivere wat afgeronde
dubbelpiramides. De donkere mineralen zien we bijna altijd als zwarte streepjes
of korreltjes, maar deze blijven sterk in de minderheid. Bij sterke
rekristallisatie van de grondmassa vormen secundaire omzettingen vaak sferolieten,
in alsdan ontstane kwarts-keratofieren, veelal nog met porfirische
structuur; men zie bij de omzettingsgesteenten daarvoor.
Onder onze zwerfstenen is het aantal porfieren niet zo groot als dat der granieten,
ook de verscheidenheid staat daar beneden; toch mogen we het aantal
gidsgesteenten onder de porfieren wel op zestig stellen. We kennen er vele die
afkomstig zijn uit de Botnische Golf en de Oostzee, uit Dalarne en het
Ragundagebied, uit Upland en Smaland, ook nog enkele uit de omgeving van de
Oslofjord; veel minder is het aantal zuidelijke porfieren uit het Rijngebied en
het Thüringer Woud. In verhouding zijn intussen veel minder porfieren terug te
brengen op een bepaalde herkomst dan granieten.
|
75. Magmatische
corrosie: kwarts boven, hoornblende onder bij 10 vergroting. |
Oostzee-porfieren
Bruine Oostzee-porfier. Deze kwartsporfier, afkomstig uit het Oostzeebekken
Zuidwestelijk van de Ålandeilanden tot onder de kust van Stockholm, is hier tamelijk
algemeen. Ze heeft een typisch uiterlijk: chocoladebruin of roodbruin, zelden
zuiver bruin van grondmassa, vallen daarin dadelijk op de vele gebleekte
veldspaten, slechts 1—5 mm groot, benevens de weinige grijze rondachtige kleine
kwartsen. Door resorptieverschijnselen zijn de veldspaten zeer ongelijk,
vertonen ze inhammen, doorboringen, splinters en rondachtige resten;
groenzwarte chlorietachtige vlekjes of vegen komen onregelmatig voor. Hoewel
overeen- komende met sommige Botnische Golf-porfieren, missen ze de mooie rode
fenokristen; de Oostzee-porfier heeft ze meestal bruinachtig, hoogstens ietwat
rose op de verse breuk. Een der algemeenste porfieren. Op de Veluwe en
Utrechtse heuvelrug wordt deze porfier veel meer aangetroffen dan de rode
Oostzee-porfier.
Rode Oostzee-porfier. Deze is afkomstig van de Oostzeebodem
ten Zuidoosten van de Ålandeilanden tot onder de kust van Dagö, en iets minder algemeen dan de
bruine. Ze heeft een bruinig rode tot helder rode, dichte grondmassa met
weinige, door de rode kleur niet opvallende hoekige veldspaatjes benevens wat
grijze, veelal ronde kwartsjes; alle eerstelingen zijn nauwelijks 2 â
Portieren van de Botnische Golf
Verwant
aan de porfieren der Oostzee, zijn ze speciaal van de bruine Oostzee-porfier
soms moeilijk te onderscheiden. Aan de bocht van Gävle werd de Botnische
porfier nog in situ aangetroffen, overigens moet volgens Eskola en Asklund de
zeebodem ten Westen en Noordwesten van de Ålandeilanden als oorsprong van de
zwerfstenen worden beschouwd; veel noordelijker echter, aan de stranden van
Rödö en Sundsvall, liggen tal van stukken, welke wijzen op nog verdere
herkomst. Het uiterlijk loopt nog al uiteen, één groep heeft een felsietische
grondmassa met weinig of geen voorkristallen; een andere bezit een ietwat
korrelige opvulling rondom vrij wat fenokristen; de derde zit veelal vol met
kristallen. Hoewel alle overgangen tussen deze drie groepen voorkomen, zijn ze
toch met wat goede wil wel te rangschikken in albiet-felsiet-porfieren,
felsiet-porfieren en kwartsietporfieren.
Botnische albiet-felsiet-porfier doet sterk denken aan een dichte
helleflint met vrij matte, bruine of zwartige grondmassa, ietwat schelpachtige
breuk en nagenoeg zonder voorkristallen, welke op de dunne lichter gekleurde
verweringskorst duidelijk uitkomen als veldspaatjes van slechts 1—3 mm. In die
veldspaatjes kan men onder de loupe veelal vetglanzende albiet ontdekken; verder
ziet men wel eens kwartsjes en kwartslamellen, welke wijzen in de richting van
de volgende porfieren; ook zijn epidoot- en chlorietvlekjes wel aanwezig.
Zeldzaam. Een zwerfsteen van Rolde vertoont een fraai ruitenstelsel door stress
of rek ontstaan (zie foto 34).
Botnische felsiet-porfier heeft vrijwel dezelfde dichte
grondmassa, maar de breuk is niet meer zo glad of schelpachtig, meer warrig en
splinterig; de voorkristallen zijn in groter aantal aanwezig, zowel albiet en
orthoklaas als kwarts. De veldspaten zijn veelal rondachtig of onregelmatig
gecorrodeerd, de kwartsen zijn nog heel klem en weinig talrijk, de
chlorietvlekken zijn vrij groot, en bevatten wel calciet op de verse breuk; de
gelijkenis met dichte helleflint verdwijnt meer en meer. Hesemann onderscheidt
drie typen:
Kvarnbo. Chocoladebruin,
vol met kleine lichtrode rectangulaire (rechthoekige) veldspaten en uiterst
kleine dihexaëders van kwarts; doet denken aan Klittberg-porfier, maar mist
daarvan de fluïdale stroming. Twee vondsten in Drenthe.
Kykbyrn. Bruin
tot bruingrijs met kleine roodbruine onduidelijke veldspaatjes, ook slechts
microscopische kwartsjes.
Näsby. Grijsbruin
met donkere vlekken, veldspaten tot een centimeter groot, lichtrood, goed
gevormd.
Botnische kwartsporfier. De korrelige grondmassa is mat,
bruin tot zwartig, de breuk oneffen, het aantal voorkristallen is groot, vooral
dat der orthoklazen, minder dat van kwarts; de weinige kleine albieten vallen
niet op. Op een verweringsvlak spreken de vele, een halve centimeter grote
orthoklazen het meest, echter niet door een fraaie vorm, daar ze veelal in het
magma reeds weer deels zijn opgelost, gecorrodeerd, soms met buisvormige
inhammen, evenals de kwartsen. Ook komen stromingspartijen voor, chloriet is
wel, biotiet of hoornblende niet aanwezig. Daar de Botnische Golf-porfieren
niet bepaald zeldzaam zijn en de kwartsporfier gemakkelijk kan worden
verwisseld met bruine Oostzee-porfier, zal men goed doen deze beide onder de
loupe te nemen. De Oostzee-porfier komt meestal in platte stukken voor of in
zuilvorm, de Botnische kwartsporfier meer in rolsteenvorm of als kantige kei.
De veldspaten zijn bij de eerste niet zo rood en ook talrijker dan bij de
laatste. De zeer kleine kwartsjes en veldspaatjes vertonen onder loupe en
microscoop bij de Botnische porfieren een geringe idiomorfe begrenzing en
onregelmatige afronding, vooral de kwartsen zijn gecorrodeerd en vaak met
skeletachtige lamellen om- rand. Onder het microscoop vertoont de grondmassa
der Botnische porfieren veelal een roosterwerk van kwarts met veldspaat als
opvulling, evenals bij de bruine Oostzee- en Hogland-porfier.
Binnen
de Botnische kwartsporfier onderscheidt Hesemann een negental typen:
Andeskeri. Leverbruin
met talrijke tot
Ava. Donkergrijs
tot leverbruin met talrijke rode veldspaten soms
Ipäja. Chocoladebruin
met kleine glinsterende roodachtige veldspaatjes en zeer kleine kwartsjes.
Ekenäs, aan
de Finse kust. Donkergrijze porfier met kleine soms dicht opeenliggende witte
veldspaatjes en gecorrodeerde kwartsen. Soms wat glimmer en fijn tot
middenkorrelig.
Eckerö (westelijk Ålandeilanden).
Grijszwart met vrij veel tot een centimeter grote bloedrode veldspaten en vele
kleine kwartsen, vaak met vierkante doorsnede. Lijkt op Rännasporfier, maar die
heeft kleinere en regelmatiger veldspaten en vaak fluïdale stroming.
Finström. Fris
grijszwart verweert lichtbruin met kleine lichtrode veldspaatjes en kleine
kwartsjes.
Ingby 1.
Grijszwart, met kleine geelgroene veldspaatjes; chlorietvlekken en
glasglanzende kwartsen.
Ingby 2. Bruingrijs,
met kleine dicht opeengedrongen rondachtige veldspaatjes, niet duidelijk, veel
microscopische kwartsen.
Ingby 3.
Zwartbruin, kleine lichtrode verweerde veldspaatjes, zeer veel kwartsjes.
Åland-kwartsporfier is een gemakkelijk te herkennen gesteente, dank zij de
vele ronde kwartsen, vaak radiaal gespleten, en de duidelijke even grote
veldspaten in de roodbruine dichte grondmassa, welke soms echt rood kan zijn,
vooral bij stenen uit de keileem. Verweerde Åland-kwartsporfier is vaak wit aan
de oppervlakte en vertoont dan vooral de vele donkere kwartsen. Bij
vermindering dezer component en vergroting der veldspaten gaat dit gesteente
over in Åland-graniet-porfier, temeer daar de grondmassa bij al deze porfieren
granietisch is. De kwartsen zijn soms blauw. Algemeen, vooral aan de Hondsrug.
Rödö-kwartsporfier. De porfier, niet van Rödö alleen, maar ook van de Oost-
zeebodem tot op de Åland-eilanden, zelfs landwaarts, in Finland en op Hogland,
anderzijds tot Ragunda - toch zeldzaam als zwerfsteen. In frisse toestand is
het een fraai gesteente met de 1 â
De fenokristen zijn vaak aaneengegroeide microklienen, veelal Karlsbader-tweelingen,
ook mooie tabletten met lijstvormige doorsneden; de kwartsjes zijn deels goede
bipiramides met vierkante doorsnede, deels rondachtig. Het verweerde gesteente
is aan de oppervlakte soms als porfier onherkenbaar, op de breuk een grijze
grondmassa vertonend met bloedrode of geelrose veldspaten, een merkwaardige
kleurcombinatie. Ook dit gesteente heeft overgangen naar granietporfier.
Hogland-kwartsporfier. Een zeer zeldzame zwerfsteen,
vanwege de herkomst van het eiland Hogland, oostelijk van Helsinki in de Finse
Golf. De kleur van het gesteente variëert van violetgrijs tot groengrijs of
bruingrijs; de meestal talrijke veldspaten zijn roodachtige of witte
orhthoklazen Van 2 -
Mälar-porfier. Als type komt hier voor een
roodbruine porfier vol goedgevormde groenige tot gelige plagioklazen.
Opmerkelijk zijn de smalle lijstjes van plagioklaastabletten in zo grote
rijkdom, dat men zich moeilijk kan vergissen bij de determinatie; ze zijn
slechts ±
Dalarne-porfieren
De
Dalarne-porfieren zijn in de Noordelijke zwerfsteenassociaties goed
vertegenwoordigd en voor het merendeel vlot herkenbaar. Men bedenke echter dat
lang niet alle porfieren naar de herkomst zijn thuis te brengen, misschien maar
1 op de 15; er is een grote variatie in; weinige zijn gidsgesteenten.
Kleur Grondmassa |
Herkomst
in Dalarne |
Lichtrood
|
Bredvad Asen |
Donkerrood
|
Orsa |
Bruinrood
|
Hede Skrna |
Bruin
tot violet |
Bruine Sarna |
Zwartig |
Arrlok |
Bredvad-porfier is een vrij gemakkelijk te herkennen Dalarne-porfier, daar ze een
lichtbruine dichte grondmassa bezit en de eerstelingen nauwelijks opvallen, nl.
de weinige 1 -
Asen-porfier gelukt veel op de vorige, is ook licht bruinrood of ietwat grijzig
rood, mat en dicht op de breuk, maar vertoont wat gelig-groene tot witte kleine
eerstelingen, terwijl de rode orthoklazen minder opvallen. Een Elfdalenporfier,
vrij algemeen.
Rode Oostzee-porfier, Bredvad- en Asen-porfier worden licht met elkaar verward.
Bij de eerste vallen de kwartsen het meest op, bij de Bredvad de rode
orthoklazen en bij de Asen de betrekkelijk talrijke geelachtige plagioklazen.
Alle drie zijn vrij arm aan fenokristen.
Hede-porfier is mede verwant aan de vorige, heeft wat dieper bruinrode kleur,
grotere en meerdere veldspaten, en meer groenige vlekjes, die geelgroene
plagioklazen blijken of chlorietvlekken. Soms komt ook kwarts voor. Een vrij
algemene porfier uit de buurt van Lima en Venjan in het zuiden van Dalarne.
Rode Särna-porfier is moeilijk te determineren. Bruinrood als de vorige met
veel kleine veldspaatjes; kleiner dan bij Hede-porfier, daar tegenover weer
kwarts. De groenige plagioklazen van 1-
Orsa-porfier. Een donkerrode, fijnkorrelige
grondmassa met zeer weinig eerstelingen, en het uiterlijk van een rode
Åland-apliet. De grondmassa blijkt onder de loupe uit rode veldspaat met kleine
donkere kwartskorrels te bestaan in granofierische vergroeiing aan de
korrelgrenzen. De fenokristen zijn gelige of roodachtige veldspaatjes van 3-
|
33. Kwartsietdiorietporfier (Zwerfsteen van Amersfoort). Een
grijs gesteente met talloze Witte oligoklaasveldspaatjes, verder wat kwarts,
glimmer en zwarte hoornblende. Zeldzaam erraticum, door Maas of Rijn
aangebracht. Vondst Van der Lijn; collectie Geologisch Instituut Amsterdam. |
|
34. Botnische felsietporfier (Zwerfsteen van Rolde). Op
de breuk kleine albietkristalletjes in een donkere felsietgrondmassa; aan het
lichte verweringsoppervlak fluïdale gelaagdheid, doorsneden door clivage.
Vondst Van der Lijn, collectie Museum Schokland. |
|
||
35. Naheporfier (Zwerfsteen van Oud-Leusden).
In de rose grondmassa zien we kleine rode veldspaatjes, wat grijze
kwartsjes en zeshoekige biotietkristalletjes. Uit het Perm van de Nahe, een
zijrivier van de Rijn. |
||
|
||
36. Latiet (Zwerfsteen van Amersfoort). Van
oudsher staat dit gesteente van de Drachenfels aan de Rijn als trachiet
bekend. In de zwerfsteen fenokristen van sanidienorthoklaas; ernaast twee
losse kristallen daarvan. |
||
|
|
|
37. Andesiet (Zwerfsteen van Amersfoort.).
In de fijnkorrelige grijze veldspaatrijke grondmassa witte eerstelingen
van labrador, en zwarte van hoornblende en biotiet. Erraticum uit het
Zevengebergte. |
|
|
|
|
|
38. Verweerde basalt (Uit keileem van de
Afsluitdijk). Vlekkerig blauwgrijs verwerende basalt, van binnen
gitzwart, vinden we vooral tussen zwerfstenen uit Fennoscandië. |
|
|
|
|
|
39. Basalt met augiet (Zwerfsteen van Maarn). Deze
door de Rijn aangevoerde Steen toont in de verweringskorst mooie doorsneden
van donkere augiet. Vondst Van der Lijn, collectie Geologisch Instituut
Amsterdam. |
|
|
|
|
|
40. Basaltlava (Zwerfsteen van Amersfoort). Een
alkalibasalt met talrijke gasblazen; wit op de foto nefelien en leuciet. Een
zwerfsteen uit het Rijngebied. Vondst Van der Lijn, collectie Geologisch
Instituut Amsterdam. |
|
|
Bruine Särna-porfier is een grijzige bruinviolette
harde porfier met vele kleine orthoklazen, plagioklazen en kwartsen. OP de
breuk zijn veldspaten nog glanzend, aan de oppervlakte zijn ze rossig Wit verweerd.
Zeldzame zwerfsteen.
Kallberget-porfier komt in verscheidenheden voor, nu
eens met verspreide tot
Katilla-porfier. Een grijsbruine of bruinrode
porfier met zeer weinig kwarts en veel vrij grote groenig gele of witgele
plagioklazen van 5-
De hoornsteen-porfieren van Dalarne zijn o.a. de vanouds
bekende sierstenen van Elfdalen in het noorden van dit gebied. Zoals wij ze vinden, zijn ze in de
regel niet fraai, deze zwartig dichte, harde, splinterig brekende porfieren, al
vertonen ze nog wel mooie stroming snoertjes van fijne kristalletjes, slierten
en fijne golvende lijnen. De kleur is veelal grijsviolet, zwartviolet of donker
roodbruin, waarom men ze wel zwarte porfieren heet. Mooi getekende exemplaren
werden tot reissouvenirs geslepen en staan bekend als Elfdalen-porfier. Een
viertal verscheidenheden valt moeilijk uit elkander te houden.
Arrlok-porfier heeft van deze wel de meeste
voorkristalletjes, zo ongeveer 200 op de 10 cm² ze
hebben een lichtrode kleur en zijn 1-
Blyberg-porfier bevat eveneens zeer vele kleine fenokristen,
zowel groenige plagioklazen als ietwat roodachtig witte of geelwitte
orthoklazen, veelal kleiner dan bij de vorige, nl. 1-
|
76. Klittberg-porfier met fluïdale structuur, van Havelte. |
Klittberg-porfier, met minder eerstelingen dan
Arrlok- en Blyberg-porfier, zo ongeveer 40-60 per 10 cm³,
van rood- witte kleur en 2-
Rännas-porfier vertoont een roetzwarte òf wel
donkerbruine grondmassa met weinig kleine voorkristallen, als de vorige, maar
van rode en witte of geelgroene kleur. Rode lijnen en golvende slierten
verlevendigen dit gesteente zozeer, dat het zich uitmuntend eigent voor
siersteenbewerking. Alweer zeldzaam.
Andere Zweedse porfieren
Lönneberga-porfier. Deze lijkt, oppervlakkig gezien,
op een zeer fijnkorrelige grijze graniet, daar de dichte grondmassa door de vele
kleine kristalletjes van plagioklaas en biotiet nauwelijks te zien is; het best
nog op de verweringsvlakte. Op een breukvlak ontwaart men een groot aantal 1-
Cumuliet-porfier. Een op de breuk zachtglanzende of matte, zwarte, dichte massa met meer
of minder duidelijke veldspaten; aan de verweerde oppervlakte verspreide, zwart
omringde micropegmatietische kristallen en ronde zwarte kristalhoopjes, deels
ringvormig, naar welke de porfier zijn naam verkreeg (cumulus = hoop). Deze
hoopjes ontstaan, evenals kristallieten en globulieten, bij snelle afkoeling
van het magma, welke een ruïneachtige vorming veroorzaakt, waarbij de randen
doorgroeid raken met hoornblende en glimmer, begeleid door opake ijzeroxyde, en
waardoor de zwarte magmatische omranding ontstaat. Herkomst waarschijnlijk uit
het Ragundagebied van Zweden. Zeldzaam.
Duitse porfieren
Het
aantal zuidelijke en oostelijke porfieren is geringer dan dat uit het Noorden,
zowel in verscheidenheid als menigvuldigheid. Van Straaten vermeldt in zijn
proefschrift porfieren uit Zuid-Limburg, maar verklaart de herkomst onbekend.
De porfieren van de Nahe zijn voor stenenzoekers in het midden van ons land wel
bekend. Van meer oostelijke streken geraakten in ons land de
Thüringerwoud-porfieren in vrij grote getale.
Nahe-porfier. Dit is een geelachtig rose,
vleesrode of lichtviolette kwartsporfier met weinig tegen de dichte of
fijnkorrelige grondmassa afstekende eerstelingen. Op de soms mooi zalmkleurige
breuk zien we wat rode veldspaat, wat ronde kleine kwartsjes, benevens een
enkel glinsterend, vaak gebleekt zeshoekig biotietplaatje, of
hoornblendenaaldjes, terwijl aan de verbleekte oppervlakte enige ingevreten
putjes te zien zijn. Het is een weinig opvallende porfier, die in flinke
stukken voor kan komen, vooral bij Mook, waar blokken van wel een meter
gevonden zijn. Zie foto 35. Aan de Rote Berg, hoog boven Munster am Stein oprijzend, merkten we plaatselijk biotiet-rijke en
amfibool-rijke partijen op; ook plekken met veel witte veldspaten. De wat
grijze of lichtrose porfier ziet door verwering aan de oppervlakte rood op de
Nahe neer.
Thüringerwoud-porfier is een typisch oostelijke
zwerfsteen. In het zand van Oost-Groningen en Drenthe, Twente en Salland en het
noordelijk’ deel van de Veluwe komt, vanuit de diepte in de grindbaggerwerken
tot enkele meters onder de oppervlakte, een zwerfsteengezelschap voor, dat
gekenmerkt wordt door het samengaan van veelal witgebleekte porfiertjes van 2-
Porfieren van syenitische samenstelling
Als
ganggesteente, deels uitvloeiingsgesteente, van een syenitisch magma, bestaat
dit bijna geheel uit veldspaat en weinig basisch materiaal en mist het de
kwarts totaal of bijna geheel. Het porfierische type spreekt veelal duidelijk
door de voorkristallen, vaak van goede vorm, te midden van een grondmassa, die
voor het blote oog echter de korreling verbergt en pas bij een 10 à 20-malige
vergroting wordt opgelost in kristallijne veldspaatjes met enkele korrels van
donkere mineralen ertussen, al of niet met wat kwarts. Waar porfier is geheten
naar porphyros = purper, stellen we ook hier onze verwachting op rode
gesteenten, wat maar ten dele opgaat. Syenitische porfieren zijn als zwerfsteen
meestal onfris van kleur en sterk verweerd: grijsgroen, grijsgeel, matbruin tot
roodbruin of vuilzwart. Rosenbusch onderscheidde ze van de kwartsvrije
porfieren, die hij orthofier doopte,
naar het karakteristieke bestanddeel orthoklaas. Hier maken we gemakshalve dit
onderscheid niet. Zweden heeft onze glaciale afzettingen meerdere syenitische
porfieren toegevoegd; ook van de Oostzeebodem zijn er tot ons gekomen. Over ‘t
geheel zijn deze zwerfstenen zeldzaam.
Syenitische Oostzee-porfier komt in twee verscheidenheden voor, een blauw-
tot grijsgroen type en een grijsbruine vorm. Beide zijn mat, ook de kleine
veldspaten van geelrose tot rode kleur glanzen weinig meer; in de grondmassa
bevinden zich zeer kleine amandeltjes van chalcedoon en ijzeroxyde, soms ook
kwartskorrels. De veldspaatjes zijn over ‘t geheel 2 à
Nymala-porfier is volgens Hesemann een
grijs-rood-achtig gesteente, volgens de afbeelding in Kom een zwartig bruine
grondmassa met groenige en roodachtig bruine veldspaten en onscherpe vlekken.
De veldspaten zijn 1 à
Kristalzuilen-porfier herinnert aan
de Paskallavik-granietporfier door de 5-
Syenitische Ragunda-porfier is een
blauwgrijs of groenig bruin gesteente met vele kristallen en aggregaten van
roodgrijze of rose witte orthoklaas in tabletvorm of als zuiltjes van 1-
Syenitische Rödö-porfier is een fraaie steen, als deze uit de keileem komt groen-
of blauwgrijze grondmassa met grote felrode veldspaten en kleine kwartsen.
Opvallende gelijkenis met sommige helsinkieten. Een vondst van Zandstra bij
Sint Nicolaasga.
Wintersbach-porfier uit het Saar-Nahe-gebied, waar
Rosenbusch enkele gangen signaleerde, heeft een zeer fijne bruinige grondmassa,
vol witte veldspaatjes, waaronder grote goedgevormde zuiltjes van 8 â
Daciet
Geheten
naar de oude naam Dacia = Zevenburgen, waar dit gesteente rijkelijk voorkomt,
moeten we hier op de grote zeldzaamheid als zwerfsteen wijzen: Van der Lijn
vond in een periode van 30 jaren stukken bij Hilversum, bij Markelo en bij
Oldebroek; de eerste twee komen overeen met het originele monstertje van
Lönneberga-Smaland. Het zijn porfirische gesteenten, holokristallijn,
fijnkorrelig, licht tot donkergrijs, meestal rijk aan veldspaat en kwarts; de veldspaat
is plagioklaas, orthoklaas is zeldzaam. Als niet in het oog lopende donkere
bestanddelen komen voor: biotiet, of hoornblende of augiet, waarnaar men drie
groepen onderscheidt; naar de meerderheid van het basische mineraal.
De rijkdom aan veldspaat veroorzaakt sterke verwering aan de oppervlakte der
zwerfstenen, tot vrij diep gaande; de kwarts wisselt nog al in hoeveelheid, de biotiet
vertoont enige zeshoekige plaatjes, de hoornblende slanke prisma’s. Het monster
van Oldebroek, met zijn kwartsrijkdom, zijn glasglanzende breuk en grote
dichtheid wijkt wel ver af. De herkomst dezer zwerfstenen moet in Smaland
worden gezocht, bij Lönneberga, Karlstorp of daaromtrent. Verwisseling kan
plaatsvinden met fijne harde aplieten en grijze kalkstenen. Slechts enkele
vondsten zijn ervan bekend uit Nederland.
|
77. Sanidienkristallen uit verweerde latiet van Amersfoort. |
Trachiet en latiet
Deze
gesteenten vinden we meestal zo sterk verweerd in onze zandgraverijen, dat we
ze zonder moeite kunnen vergruizelen of verkruimelen, terwijl we ons dan
daarbij in ‘t bezit kunnen stellen van de mooie heldere, soms wel tot drie
centimeter grote orthoklazen, de voor trachiet zo typische sanidien-kristallen
(sanis = tafel), afgebeeld in Fig. 77. Hét zijn jonge vulkanische
gesteenten, ontstaan 30 miljoen jaar geleden in het Tertiair uit magma’s van
syenietische tot monzonietische samenstelling. Ze zijn van korrelige tot
poreuze bouw, lichtgrijze kleur, laag soortelijk gewicht en van typische ruwe
breuk, tengevolge van de aanwezigheid van wat fijnblazig glas in de grondmassa,
welk laatste kenmerk dan ook de naam aan het gesteente bezorgde (trachys =
ruw). Het verse gesteente doet denken aan uitgestreken portlandcement en bij
geringere dichtheid aan puimsteen; door de losse bouw en de rijkdom aan
veldspaat is het s.g. soms nog beneden 2.5, terwijl het verweringsproces vrij
snel zijn invloed doet gelden, wat men helaas aan de Keulse Dom maar al te goed
bemerkt. De grond- massa bestaat bijna geheel uit ietwat ronde veldspaatindividuen
van de tweede generatie, verder uit wat pyroxeenmineralen, amfibool en soms ook
wel biotiet. Zie foto 36.
De grootste veldspaateerstelingen zijn sanidien, de tweede generatie is
anorthoklaas en plagioklaas. De sanidienkristallen behoren tot de meest
interessante verschijningen. Soms volkomen idiomorf, in prachtige kwadratische
doorsneden, als plaatvormige tweelingen, die hoewel zeldzaam, wel eens
kruisvormig kunnen zijn vergroeid, zijn ze gemakkelijk los te werken. Door
beweging tijdens de effusie van het gesteente braken de sanidienkristallen vaak
in fragmenten, die men wel als bijeenbehorend heeft waargenomen. Een andermaal
zijn door magmatische resorptie ( opslorping), de kanten en hoeken zozeer
afgerond tot er slechts ei- en kogelvormen van overbleven. De biotiet is
idiomorf en vormt als insluiting enkele dikke zeskantige tafeltjes. De amfibool
is de bruine hoornblende, die zich voordoet als tot een centimeter grote
zuiltjes. De normale pyroxeen is een grijsgroene diopsied van prismatische
vorm, maar van kleiner gestalte gewoonlijk dan hoornblende. Tridymiet treffen
we in onze latieten zelden megascopisch aan, van 2-
Het Zevengebergte is tot natuurreservaat verklaard; de vulkanen en de vroegere
ontsluitingen zijn met bos begroeid. Steenstukken zijn dan ook moeilijk te
bemachtigen in het oorsprongsgebied onzer trachieten en latieten. Blijkens het
profiel Fig. 78-A, is een groot deel van de Drachenfels verdwenen en moet veel
er van door de Rijn zijn weggevoerd. Toch is het aantal zwerfstenen van latiet
in ons land gering, zodat deze in vele verzamelingen ontbreken, waarschijnlijk ook
wel door de grote vatbaarheid voor verwering, welke door allerlei oorzaken nog
wel uiteen loopt (zie kaartje Fig. 78). De trachiet en latiet variëert in de
koppen: Schallenberg en Geiszberg hebben kleine sanidientjes, de Jungfernhardt
is bijna sanidienloos, de Grote Oelberg heeft grove hoornblende-insluitsels tot
Geologisch
kaartje van het Zevengebergte, naar Uhlig.
Trachiet is het materiaal van de
Perlenhardt, die zijn naam draagt naar het door witte oligoklaaskorrels
gevlekte gesteente; als andere eigenaardigheid gelden de tot
Latiet is een vrij zeldzaam gesteente,
dat aan of nabij de oppervlakte werd gevonden bij Amersfoort, Maarn, Arnhem,
Mook enz., hoofdzakelijk in Midden- Nederland. Bij Noordbergum kwam bij een
boring een flink stuk vanuit
Andesiet
Andesiet
is het uitvloeiingsgesteente van het diorietmagma met een porfierstructuur,
waarvan veldspaat de grondmassa vormt en plagioklaas naast augiet of amfibool
de fenokristen zijn. Het gesteente is genoemd naar de Andes, het
Zuid-Amerikaanse ketengebergte met de vele andesietvulkanen. Rondom de Grote
Oceaan, waarlangs de vulkaanrijen liggen, vindt men langs alle kusten de
andesietuitvloeiingen, zodat men de zgn. andesietlijn op de kaart geheel heeft
doorgetrokken, van Nieuw Zeeland over Indonesië-Japan-Aleoeten-West-Amerika tot
Kaap Hoorn. Onze andesietische zwerfstenen stammen zowel uit het Praecambrium
van Zweden als uit het Tertiair van het Zeven- gebergte. In de echte andesieten
ontbreekt de sanidien, in de Duitse komt ze vrij veel voor, al is ‘t soms in
kristalletjes van
|
78A. Profiel door het Rijndal bij Königswinter: links de
Rodderberg (basalt), midden de |
|
Abb. 4: Schnitt durch
die Quellkuppe des Drachenfels und den Latit-Schlot der Wolkenburg, rekonstruiert.
Westen ist links. |
Amfibool-andesiet is de meest voorkomende vorm; een aantal krijtachtig verweerde
rolstenen ervan is uit Rijnafzettingen in Midden-Nederland bekend. In de
Noordoostpolder trof Van der Lijn een fraaie ronde gletsjermolensteen aan. De
laatste is zeer zeker afkomstig uit Smaland, de andere zijn het type van de
Wolkenburg-andesiet, dat men ook aantreft aan de Hirschberg, Wiemersberg,
Breiberg en Stenzelberg, aan deze laatste soms met hoornblendekristallen van
Augiet-andesiet is schaarser. Van der Lijn vond
twee goed geconserveerde stukken bij Urk, niet ver van het Reservaat. Deze
moeten wel uit Smaland afkomstig zijn. In situ treft men augiet-andesiet in het
Zevengebergte slechts aan bij Himmerich, oostelijk van Honnef en aan de
zuidelijke voet van de Wolkenburg. Ze ziet grijswit tot donkergrijs en is
driemaal als zwerfsteen in Midden-Nederland gevonden.
Biotiet-andesiet is nog zeldzamer. Eén exemplaar
van Roden bevat mooie zeshoekige biotietplaatjes naast amfibooltjes. Herkomst
het noorden van Schonen. Van Melzen vond er een bij Mill, afkomstig uit het
Zevengebergte.
Andesiet-lava is een zeldzaam voorkomende
zwerfsteen, grijs en met dezelfde bestanddelen als andesiet, maar min of meer
poreus en met duidelijke vloeistructuur, zoals het exemplaar van Urk in het
Schokker Museum vertoont en afkomstig zal zijn van Schonen; ook uit de groeve
De Boer bij Sibculo kwam een stuk.
Porfiriet
Porfiriet
is de ouderwetse benaming voor porfirische gesteenten, ontstaan uit vooral
dioritisch magma, met een zeer vast verkitte grondmassa, waarin eerstelingen
van plagioklaas opvallen als wittige hoekige plekjes. Maar ook donkere
voorkristallen zijn zichtbaar als stipjes, lijstjes en min of meer zuivere
vierhoekjes, bestaande uit hoornblende of augiet, soms ook uit biotiet. Vaak
komt ook nog voor pyriet, granaat en magnetiet als accessorisch bestanddeel. De
plagioklaas is veelal vertroebeld en wat groenig, ook in de grondmassa,
waardoor het gehele gesteente groengrijs wordt gekleurd. Bruine typen komen ook
voor. De herkomst dezer grijze porfirieten staat niet vast; waarschijnlijk zijn
ze afkomstig uit Dalarne, of uit Smaland. De verwantschap met andesieten is
onmiskenbaar; ze stammen van een dioritisch magma. Enkele zijn zuidelijke
zwerfstenen.
Venjan-porfiriet is een fijnkorrelige, grijze of soms wat rose getinte porfiriet, welke
ook wat kwarts en glimmer bevat, evenals hoornblende in minimale hoeveelheid;
de hoofdmassa is grijze plagioklaas in voorkristallen als in grondmassa, welke
laatste niet heel scherp is afgetekend, zodat wel eens getwijfeld wordt, of men
ook met een graniet heeft te doen. Glimmerplaatjes en witte plagioklaas spreken
het duidelijkst, orthoklaas is zeer weinig aanwezig. Het is een vrij zeldzame
zwerfsteen uit het zuiden van Dalarne, vooral van het Venjanmeer; maar ook
zuidelijker in Värmland komen soortgelijke porfirieten voor, echter met gechloritiseerde
glimmer en geoeralitiseerde augiet.
Salaporfiriet beslaat een zeer kleine plek in
Zweden, moet uiteraard als zwerfsteen dan ook wel zeer zeldzaam zijn. Eén
exemplaar van Urk, liggende in het Museum op Schokland, beantwoordt vrij goed
aan het type. Het is een groenig grijze zeer fijnkorrelige porfiriet met wit
gebleekte plagioklazen en zeer weinig amfibooltjes en glimmerplaatjes. De kwarts
is onherkenbaar als fijne streepjes. De gelijkenis met gneis is opvallend, ook
door de gedeformeerde plagioklazen. Komt uit de omgeving van Sala, Dalekarlië en het Venjanmeer, is
een holokristallijn, porfierisch gesteente met fijnkorrelige tot dichte
grondmassa van overwegend groenachtige, grijze tot violet-grijze kleur, met
fenokristen van plagioklaas of hoornblende, minder met wat biotiet of augiet.
Soms is het gesteente vrij rijk aan hoornblende en bevat het ook kwarts, zodat
het overeenkomst vertoont met de dioriet-porfier van Quenast en Lessines in de
Ardennen. Met fijnkorrelige, lichtgrijze, bonte grondmassa van dioriet en
zwarte, hoekige en ietwat ronde fenokristen van hoornblende, doet een exemplaar
van Markelo aan de buitenzijde sterk aan krentenbrood denken. Een exemplaar van
Ees, eveneens gevonden door Van der Lijn, heeft aggregaten van amfibooltjes,
die als harde dofzwarte pitten uit de lichtgrijze, zeer fijnkorrelige
grondmassa steken.
Grönklittporfiriet is een biotiethoudende augiet-porfiriet, naar de aard met
grijsgroene tot donkergroene grondmassa; maar ook wel met paarsbruine of
bruinrode middenstof, wordt daardoor nog al eens voor een porfier aangezien,
temeer daar soms naast de groene ook enkele plagioklazen rood zijn getint, een
prettige verschijning als porfiriet. Het merendeel der voorkristallen heeft
echter in de regel een grijsgroene kleur, hoekige vormen, zit dicht opeen en
gaat weinig boven de
Oeraliet-porfiriet is een donkergroen of zwart
gesteente met geoeralitiseerde augieten, vergezeld in meerdere of mindere mate
met gewoonlijk kleine veldspaten. De van Vaksala bij Upsala afkomstige is op de
breuk donkergroen, de oppervlakte is vrij bont groengrijs of gelig grijs en
voelt zacht aan, tenzij de oeralieten zijn uitgeprepareerd. De veldspaten en
zwarte augieten zijn vrij groot, daardoor bestaat gelijkenis met veldspaatbasalten
en trachydolerieten uit het Zevengebergte. Van der Lijn vond een exemplaar bij
Amersfoort. Zie Amsterdam. In het Museum te Utrecht ligt een exemplaar van
Amerongen. De Finse oeralietporfier ziet er nog somberder uit dan zijn
Zweedse collega: groenzwart van buiten en zwart van binnen, met vrij grote
omgezette augieten en slechts 1 à
Basalt
Dit
gesteente verheugt zich in een algemene bekendheid vanwege het veelvuldig
gebruik dat men maakt van de zwarte, meestal zeskantige zuiltjes, de brokken en
het steenslag, waarvan elk jaar honderdduizenden tonnen uit Rijnland tussen
Bonn en Koblenz worden geïmporteerd voor taluds, zeedijken, zink- stukken en wegen
in ons land. Men werkte, vaak hangende aan een touw, met een lans of breekijzer
de meters lange zuilen los en liet ze in stukken vallen, die aan de einden wat
werden bekapt. Deze zuilen zijn geen kristallisatievormen, zoals dikwijls wordt
gedacht, maar afkoelingsvormen: loodrecht op het afkoelingsvlak ontstonden de
diepe krimpscheuren, die het gestolde magma na jarenlange afkoeling verdeelden
in meest vijf- of zeszijdige prisma’s soms van
De naam
doleriet werd door Hauy ingevoerd voor de grove en middelkorrelige basalten. De
Duitse Eifel- en Rijnbasalten worden wel onderscheiden in veldspaatbasalten en trachydolerieten.
Hoewel al deze basalten tot de alkalibasalten worden gerekend, worden ze niet
bij andere alkaligesteenten behandeld, omdat voor ‘t onderscheiden
slijpplaatjes nodig zijn.
|
79. Basaltzuiltje,
zwerfsteen van Amersfoort. |
Trachydolerieten zijn die gesteenten, welke, al is
het slechts een klein gehalte, aan nefelien, leuciet, alkalipyroxeen en
-amfibool bevatten, naast een hoger gehalte aan sanidien, dus orthoklaas. De
meer of mindere rijkdom aan veldspaat is geen onderscheidingskenmerk, al
spreekt men bij sterk plagioklaasgehalte gaarne van plagioklaasbasalt. Met dit al blijkt het zeer moeilijk de beide
groepen uit elkaar te houden, waar Rosenbusch dan ook op wijst. Toch is er voor
onze zwerfstenen, dank zij de verwering, wel een kans op herkenning. Aan de
oppervlakte vertoont een nefelienhoudende steen vele verspreide putjes van de
totaal verweerde nefelien; bij een sanidienhoudend exemplaar zijn de balkjesachtige
indrukken over gebleven. Van der Lijn vond een nefelienhoudende trachydoleriet
in de Loenermark; ook De Graaf vond aldaar een zodanige, bovendien een
sanidienhoudende bij Beekhuizen-Arnhem. Deze gesteenten zijn alle licht- tot
donkergrijs en platte stukken, die naar de habitus doen denken aan andesiet.
Volgens Wilckens komt de trachydoleriet voor aan de Petersberg, Oelberg en
Löwenburg. Links van de Rijn nog aan de Scheidsberg bij Remagen. Nefelienbasalt
wordt gevonden aan de Nonnenstromberg en aan een deel van de Oelberg. Echte
plagioklaasbasalt komt vooral voor aan de noordrand van het Zevengebergte en
o.a. aan de Rolandbogen. De basalten van de Eifel en de Rijn zijn van jonge
vorming, nastroming van de trachiet en andesiet en daardoor tussen en om deze
gelegen. Deels tertiair, maar meest diluviaal, uit de tweede vulkanische fase
van dit gebied; men neemt aan dat deze met de Eifel-Maarevorming slechts 10.000
jaar geleden beëindigde. De Zuid-Zweedse basalten zijn wat ouder; volgens
Printzlau en Larsen (1972) dateren ze uit het Midden-Krijt. Ze hebben niets te
maken met de eocene basalttuffen van het Skagerrak.
Naast de indeling der basalten gebaseerd op de grotendeels slechts
microscopisch te constateren mineralogische samenstelling, geven we hier de
megascopisch te onderkennen soorten en verscheidenheden.
|
|
|
80. Twee basaltkoppen in het Zevengebergte, de Petersberg en de
Nonnenstromberg; de basalt doorbrak steilstaande Devoonleien en zandstenen
zowel als Tertiairtuffen. Naar Laspeyres. |
|
|
|
|
|
|
81. Basaltkop Scheidsberg, bij Remagen (naar Möhl). |
|
1. Dichte matzwarte basalt met weinig zichtbare mineralen,
meestal alleen enkele geelachtig verweerde olivijnen. Zowel van Skane als uit
de Rijnstreek. Soms bereikt de olivijn vuistgrootte in concreties (zie foto 8).
2. Nefelienbasalt, dichte grijszwarte basalt met een
wirwar of netwerk van lichte grijze vlekken, door de arbeiders in de basaltgroeven
steen met ‘zonnebrand’ genoemd. Het schijnt dat ook nefelienarme of
-vrije basalten dit verschijnsel kunnen vertonen. Herkomst Rijnstreek of
Zuid-Zweden. Bij Urk vond Van der Lijn een dergelijke basalt, reeds in hoekige
stukjes uiteengevallen, een noordelijke, welke zeldzaam voorkomt.
3. Veldspaatbasalt heeft op
de verweringsvlakken
een buitengewoon duidelijke porfierstructuur: in een fijnkorrelige grijze
grondmassa liggen witte veldspaten en zwarte, goedgevormde augieten, terwijl
kleingoed de ruimten wat opvult. Op het zwarte, dichte breukvlak vallen de
mineralen nauwelijks op, de geelgroene olivijn is ook niet sprekend. Biotiet,
magnetiet en glas komen ook voor, maar de plagioklaasbasalt bestaat toch in
hoofdzaak uit veldspaat, augiet en olivijn; ze komt ook wel grofkorrelig voor
en met zonnebrand. Deze basalt vormt de Petersberg, Nonnenstromberg en Oelberg
(zie het kaartje); en links aan de Rijn de Dächelsberg en Rolandseck. De
jongste vormingen in de omgeving zijn toch nog ± 20 miljoen jaar oud.
4. Dezelfde basalt met zeer grote
augieten en kleine plagioklazen, het type van de Fornicherkopf bij Brohl
aan de Rijn en bij Godesberg (zie foto 39).
5. Hoornblendebasalt is een dichte zwarte basalt met
een grote rijkdom aan naaldjes van donkere basaltische hoornblende, die min of
meer een ophietische structuur veroorzaakt, en doet denken aan sommige
diabazen.
6. Basaltlava, poreus, grijs tot zwart, al of
niet op de breuk met witte nefelien, blauwe hauyn, e.a. mineralen. Afkomstig
van de oppervlakte der lavastromen, welke door erosie zijn verdwenen. Zeldzaam
van Schonen, meer van de Eifel, de Rodderberg en Niedermendig (zie foto 40).
Oude maalstenen zijn veelal van Niedermendiger Mühlsteinlava; de brokken
ervan hebben de zwerfsteenzoekers menigmaal misleid. Ook Mayen leverde ze.
7. Gebrande lava zit vol kristallen van veldspaat,
augiet, leuciet, hoornblende en het gidsmineraal rubellaan, een roodbruine
glimmer, typerend voor de gebrande lava van het Laacher Seegebied, die
paarsbruin in hoofdkleur is. Zeer zeldzame zwerfsteen.
8. Melafier (melas = zwart) heeft een dichte, soms
groene grondmassa met weinig tot zeer veel fenokristen van veldspaat, welke aan
een verweerd oppervlak of in windlak het best zichtbaar zijn. Ook komen
amandelstenen voor met ronde, langwerpige of kronkelige holten en insluitsels
van calciet, witte zeolieten, fraai groene delessiet en achaten; blijkbaar was
de dik vloeibare smelt tijdens de afkoeling rijk aan gassen en dampen, welke na
ontsnapping of condensatie holten achterlieten in het inmiddels afgekoelde en
verstarde gesteente. Geleidelijk werden deze met door het gesteente diffunderende
kiezel-, kalk en ijzeroplossingen gevuld. De
chalcedoon en kwarts vormden de fraaie, gestreepte achaten, ook wel een
prachtig wit aderwerk in het donkere gesteente.
83.
Melafieramandelsteen naar erratica van Maarn en Amersfoort; rechts onder
achaten.
Langs de Nahe ligt
een melafiergebied, waarin het sterk verweerde uitvloeiingsgesteente werd
losgehakt ten einde de in de blazige holten gevormde achaten te verkrijgen, die
in de nabijheid te Idar en Oberstein, werden gezaagd, geslepen en veelal
geverfd. Thans. ontgint met o.a. bij Fischbach het harde, zwarte op basalt
gelijkende gesteente voor de wegverharding. Daarnaast staat nog een meer
verweerde berg, waarin achaatvormingen zijn te vinden. In de talrijke
slijperijen van Idar-Oberstein verwerkt men alleen buitenlands materiaal of
synthetisch goed; het achaten kloppen wordt al sinds 1870 niet meer gedaan.
Liefhebbers doen in de Ofenkaulberg toch nog mooie vondsten.
Het is melafier wel aan te zien dat het een permische basalt is. De melafier is
danig omgezet en verweerd, zodat we dan ook bijna nooit een zwarte zwerf- steen
ervan aantreffen; gewoonlijk zijn ze grijsgroen, zwartgroen of bruinrood tot
paarsbruin gekleurd, met veelal duidelijke roestvorming tot in het hart van de
steen toe. De insluitsels van kalkspaat zijn dan vaak uitgeloogd en het
gesteente is bijwijlen soms zo bros, dat men de kleine kogeltjes uit de holten
kan breken; zo komen ook de achaten los, waarvan men hier meestal slechts
stukjes vindt. Een enkele maal is de oppervlakte van de melafierzwerfsteen met
een paarsbruin verweringspoeder bedekt.
Melafier-amandelstenen zijn door de holten uiteraard meer aan
verwering onderhevig dan de dichte melafieren; toch zijn ze niet al te zeldzaam in het riviergrind, waar ze afkomstig
zijn van uit het Saar-Nahegebied. Daar in het Oostzeegebied benoorden Gotland
en bezuiden de streek der Oostzee-porfieren ook melafier voorkomt, hebben
daarvan stukken ons land bereikt, blijkens het niet zeldzaam voorkomen ervan
onder de noordelijke erratica in Drenthe en in de keileem. Op foto 41 een
zuidelijk exemplaar.
|
|
82. Basalten grenspaal van de hoge heerlijkheid het Loo, Apeldoorn. |
83. Melafieramandelsteen naar erratica van Maarn en Amersfoort;
rechts onder achaten. |
Diabaas
In
Fennoscandië en Noord-Amerika verstaat men hieronder duidelijk kristallijne basaltische
gesteenten, gekenmerkt door ophietische structuur (zie Fig. 84). In
Midden-Europa worden onder deze naam veelal oude dolerieten en basalten met
groensteen-omzettingen begrepen. We vinden ze in alle mogelijke variaties
(diabasis = overgang) van bonte vrij grofkorrelige stenen uit het Noorden tot
fijnkristallijne nauwelijks nog ophietische en in melafier over- gaande uit
Rijn- en Maasgebied. Bij gebrek aan slijpplaatjes zullen er ook zeker enkele lamprofieren
(ganggesteenten met veel donker mineraal) onder terecht komen — geen ramp als
we ons de betrekkelijke waarde van determinatie uitsluitend met de loupe bewust
zijn.
In het gebergte zijn diabazen moeilijk of niet van basalten te onderscheiden.
Door het vergevorderde verweringsproces, waarin de meeste onzer diabaaserratica
verkeren en de daarbij optredende verschillen met genoemde gesteenten, gelukt
dit hier meestal vrij gemakkelijk. Wel kijken we vreemd aan tegen de dichte
diabazen, die op de breuk schijnbaar homogeen zijn, doen denken aan kwartsiet
of basalt, zowel mat als glad zijn, maar toch laten ze zich herkennen door de
fraaie bruingele verweringskorst. Ook de korrelige diabazen brengen ons wel
eens van de wijs, vooral wanneer ze meer uit de diepte van de gangen en dekken
afkomstig en dus meer grofkorrelig en volkristallijn zijn en bovendien nog
porfierstructuur bezitten. Maar deze zijn vrij zeldzaam. Het getal diabazen met
de typische diabaasstructuur is echter zo overwegend, dat we met de kennis
hiervan in de meeste gevallen wel klaar komen. Deze structuur, ook wel ophietische
geheten, karakteriseert zich in een lijstenvorming der plagioklazen, welke
ontstond tijdens de vastwording van het magma bij vrije kristallisatie, een
zeer eigenaardig verschijnsel, daar bijna altijd eerst de donkere mineralen
uitkristalliseren, terwijl hier de augiet het veldspaat-kristallengeraamte
opvult (Fig. 84, foto 42). Het gehele gesteente bestaat alsdan uit kriskras
gelegen, elkander niet of zelden aan weerszijden rakende smalle
veldspaatbalkjes, die door de later gevormde allotriomorfe augietindividuen als
middenstof worden vastgehouden. Bij een zeer hoog veldspaatgehalte werden de
lijsten groter, vaak zowel breder als langer, raakten elkaar en verhinderden verdere
verlenging. Bij zeer sterke vertakking bleef voor de middenstof hoe langer hoe
minder ruimte over, de ophietische structuur werd verdoezeld en vervangen door
onregelmatig korrelige. Diabaas kan vol zitten met b.v. granietfragmenten,
zoals een exemplaar in het Museum op Schokland.
Oeraliet-diabaas komt minder voor dan
oeraliet-gabbro, waar we reeds over deze oeralietvorming spraken. Bij de
diabaas wordt soms eveneens de augiet omgezet in een soort amfibool: bruine of
groenige penseelvormige bosjes in oeraliet-diabaas. Bij verwering gaan deze
nieuwe vormingen ook weer in chloriet over en wordt het verschijnsel dus
uitgewist. Het verschijnsel treedt in onze noordelijke diabazen veel op, maar
blijkt eerst na slijpplaatjesonderzoek. Van der Lijn vond er een bij
Amersfoort: de vezelige aggregaten zijn daarin duidelijk en zonder loupe te
zien. Die zal wel afkomstig zijn uit het Rijngebied waar ze aan de Saar en de
Moezel, volgens Rosenbusch, veel voorkomt. Van Straaten vond in Zuid-Limburg
een tweetal porfirische diabazen met oeralietvorming welke vermoedelijk uit de
Vogezen afkomstig zijn.
|
|
84. Ophietische structuur van asbydiabaas (links) en oejediabaas
(rechts) van Urk en Sleen. Pyroxeen zwart, plagioklaas wit. |
85. Kelyphietische
omranding van kristallen en holten |
Kelyphietische diabaas (kelyphe = schaal) vertoont
fijnradiaal-vezelige, stralige randkristalletjes rondom zeolieten, in
blaasruimten gevormd. Gewoonlijk zijn ‘t glinsterend zwarte haarfijne
hoornblende-mineralen, die krinkelend om de witte opvullingen onder de loupe
een fraaie randversiering vertonen. Dit verschijnsel treedt ook op rondom de
augieten, zelfs om lege blaasruimten. Van der Lijn vond bij Amersfoort een
exemplaar, waarschijnlijk van Ehrenbreitstein, waar deze diabaas voorkomt.
Waar reeds is opgemerkt dat diabaas in hoofdzaak is een
plagioklaas-augietgesteente, dient hieraan nog te worden toegevoegd, dat ook
meermalen, hoewel hier zelden megascopisch, olivijn aanwezig is; ook
ijzerertsen, waaronder meestal magnetiet, zijn een gewoon bestanddeel, waardoor
het s.g. zeer hoog wordt (tussen 2.8 en 3.0) en dat van gabbro nadert. Diabaas
bevat als hoofd- bestanddelen plagioklaas + augiet, benevens nog wat
hoornblende, biotiet en pyriet; bij omzetting vermindert het gehalte aan de
belangrijkste componenten en neemt dat der secundaire mineralen, in dit geval
calciet, chioriet, oeraliet, epidoot en kwarts toe. In de olivijnhoudende
diabazen zijn de hoofdbestanddelen plagioklaas + augiet + olivijn, terwijl
daarnaast nog vaak een bruine magnesiaglimmer en bruine hoornblende voorkomen;
opmerkelijk zijn hierbij de overgangen van een ophietische naar een
porfierstructuur, welke gekenmerkt wordt door fenokristen van veldspaat, augiet
en olivijn. Hoewel de augiet zich hardnekkig verzet tegen verwering, en men aan
de oude vulkaantjes in de Eifel een handjevol kristallen of fragmenten kan
verzamelen, vertoont de augiet wel eens een oud muurtje in ‘t klein, met de zo
typische rechthoekige opbouw (vgl. Fig. 33 en 86). Typische olivijn-diabazen
komen voor aan de oostrand van het leisteenplateau van de Rijn, o.a. bij
Weilburg en Dillenburg, maar ook in de diabaasgebieden van Zweden en in de
Oostzee zijn ze algemeen. Hier en daar ziet men diabazen, welke door
metamorfose schisteus zijn geworden en omgezet in chlorietschist e.a. Op
sommige plaatsen, b.v. in Nassau, is aan de oppervlakte het echte
uitvloeiingkarakter nog zeer goed bewaard gebleven, zo bij Wissenbach en
Niederscheid; elders vindt men goed zichtbare diabaasgangen, zoals bij St. Goar
aan de spoorweg, bij Ehrental aan de Rijn, in de leien aan de Lenne. In België
zijn diabaasgangen bekend van Stavelot, Luik en Namen, in Frankrijk bij Revin
aan de Maas.
|
|
86. Verweerd augietkristal |
87. Labradorfenokristen in porfirische |
Diabazen
vertonen vaak een porfirische structuur. In de grondmassa liggen dan tot twee
centimeter grote plagioklazen (labrador), die het gesteente een prachtig
uiterlijk geven. Deze wel diabaas-porfiriet genoemde gesteenten verweren nogal
gemakkelijk door het hoge veldspaatgehalte: zwerfstenen zijn daardoor haast
altijd roestig bruin en brokkelig, zodat er geen mooi handstuk van valt te
kloppen; vervallen schoonheden op de heide. Ze komen vrij algemeen voor. In Zweden vormen ze uitgebreide
oppervlakken in westelijk Dalarne, maar ook elders, alsmede in het Oslogebied,
de Vogezen en het Ruhrgebied. Uit deze laatste gebieden zijn maar enkele
zwerfstenen in Zuid-Nederland gevonden; het voorbeeld van foto 43 is zonder
twijfel fennoscandisch.
Bij alle diabazen is evenals bij de melafieren de neiging tot amandelsteenvorming
zeer groot. Dan ontstaan min of meer slakkige rotssoorten, welke licht
verweren door gemakkelijke infiltratie en luchttoetreding. De gas- en
dampruimten zijn meestal opgevuld met carbonaten, zowel calciet als dolomiet,
met mineralen van de chlorietfamilie, en, zeldzamer, met kwarts, chalcedoon,
epidoot en aktinoliet. Zowel golfvormige bandjes als blazen, hoekige en
bolronde opvullingen komen voor in de diabaas-amandelstenen (zie foto 44). De
Zweedse diabazen zijn deels zeer oud, o.a. de Asby-diabaas die ca. 1350 miljoen
jaar oud is en jotnische zandstenen doorsnijdt. Ze komen over de gehele oppervlakte
verspreid voor in enorme dekken en gangen, in vrij grote verscheidenheid, welke
echter niet voldoende is, om van alle de herkomst te typeren. Toch zijn er voor
sommige nog wel enige kenmerken op te noemen, zodat we niet bij elke diabaas
een vraagteken hoeven te plaatsen.
De twee grove typen zijn Asby- en Hellefors-diabaas, waarvan de eerste groenig
zwart en de tweede bruinig ziet tengevolge van de bruine augiet, die geelachtig
verweert. De Kinne-diabaas is een vlekkerig, bont type door de onregelmatig
verdeelde vrij grote zwarte augieten; soms is deze bobbelig verweerd door de
opbouw van samengeklonterde augieten, een heel andere habitus. Met de fijne
diabazen slaagt men niet zo gemakkelijk zonder microscopisch onderzoek. De
diabazen met insluitsels zijn weer best te herkennen: Alsarp-diabaas heeft ze
rond, Brevik-diabaas hoekig.
41. Melafier (Zwerfsteen van Amersfoort). Een permische basaltlava: het gesteente is paarsbruin
verweerd, de glasblazen zijn met calciet en kwarts opgevuld (amandelsteen).
Uit het Nahedal of ‘t Saargebied, door de Rijn aangebracht. |
|
||
|
|||
42. Diabaas (Zwerfsteen van Een). Aan dit gepolijste vlak zien we fraai de ophitische
Structuur: plagioklaas in haken, tangen of scharen tussen de zwarte pyroxeen.
Herkomst Fennoscandië. |
|||
|
|||
43. Porfirische diabaas (Zwerfsteen van Amersfoort). Een nogal verweerde donkere
zwerfsteen waarin vooral de grote veldspaten opvallen. |
|||
|
|||
44. Diabaasamandelsteen (Zwerfsteen van Amersfoort). In de fijnkorrelige ophietische
grondmassa van grijsbruine kleur zien we talloze ronde opvullingen van
gasblaasjes. |
|||
|
|||
45. Oeralietporfiriet (Zwerfsteen van Havelte). De grote zwarte augieten vallen
in dit groenzwarte geoeraliseerde zwerfsteentype sterk op. Zeldzaam, uit
Zweden of Finland. Vondst Van der Kley. |
|||
|
|||
46. Drammengraniet (Zwerfsteen van Werpeloh). Een |
|||
|
|
|
|
|
47. Ekeriet (Zwerfsteen van Hattem). De breedte van dit oppervlak aan een der typische
alkalistollingsgesteenten van het Oslo-gebied uit de collectie-Huizinga is |
|
|
|
|
|
|
|
48. Nordmarkiet (Zwerfsteen van Werpeloh). Karakteristiek veldspaatrijk
alkaligesteente van Noorse herkomst uit de collectie-Huizinga. Diameter van
de steen |
|
|
Asby-diabaas is een middel- tot grofkorrelig gesteente met duidelijke ophietische
structuur door de vele tot twee â drie centimeter lange plagioklaaslijstjes,
die aan het gesteente een lichtgrijze kleur verlenen en de augieten meermalen
in scherpkantige stukjes schijnen te verdelen zonder die geheel te doorbreken.
In de augiet bevinden zich fraai gele olivijn-korrels; de augiet zelf is bruin
tot violet getint. Op de breuk is het gesteente meestal nog mooi grijsbont. Het
is een niet zeldzame zwerfsteen van Asby in Dalekarlië en vooral van de
Åland-eilanden, echter niet uit het zuidelijk deel van Zweden.
Hellefors-diabaas, o.a. bij Malmköping in een
Alsarp-diabaas uit Kalmarland is grijszwart, fijnkorrelig en van typisch ophietische
structuur met een basaltisch uiterlijk, maar met enkele ronde insluitsels van veldspaat
en kwarts, ingesmolten als resten van doorbroken ogengneis ter grootte van 1-
Sjannaryd-diabaas uit Smaland is een fijnkorrelige
porfierische diabaas bijna zonder ophietische structuur, met een dichte
grondmassa en daardoor op basalt gelijkend met voorkristallen van plagioklaas
van 1—3 mm en enkele grotere. Op de verweerde oppervlakte ontdekt men skeletten
van kristallen en bundeltjes, ook wel radiaalstralige aggregaatjes, benevens
verweringskuiltjes. De breuk is nog fris en hoekig. Van uit Duitsland worden 4
exemplaren vermeld. Als de vorige, zeer zeldzaam.
Sternö-diabaas uit Blekinge is hier nog niet
gesignaleerd, maar moet toch wel voorkomen, doch zal niet als diabaas zijn
herkend, daar de structuur niet ophietisch is en het gesteente een gabbroied of
porfirisch uiterlijk heeft door de 1-
Oeje-diabaas van het Mälarmeer of uit West-Dalarne, waar ze in de Dalazandsteen een
laag vormt van 70-
|
88. Porfirische Oejediabaas: veldspaat wit, chloriet zwart. |
Oeje-diabaas-amandelsteen, uit dezelfde gebieden, vertoont
een gelijke grond- massa met ophietische structuur, maar daarenboven nog
amandels, rijk in vormen, zelden rond, meest onregelmatig, langwerpig, vaak met
bijamandeltjes, welke groepsgewijs of laagsgewijs zijn gerangschikt. De inhoud
is geen kalkspaat, maar glazige witte kwarts of groenzwarte chloriet, ook wel
zeolieten en epidoot; soms vertonen zich langgerekte achaten. Naast deze amandelsteen
komt nog een ander type voor. De grondmassa is megascopisch niet te ontleden,
de plagioklaas-fenokristen zijn wel tot 3 à
Oostzee-diabaas, de zozeer op basalt gelijkende,
is diep grijszwart, heeft een zeer fijnkorrelige, maar wijdmazige structuur,
onder zeer sterke loupe pas als ophietisch te onderkennen. Op de breuk is het
een fris gesteente, veelal glinsterend door de kleine veldspaatjes van 1-
Brevik-diabaas uit Smaland is een echte
rolsteendiabaas uit de buur van Växjö, waar deze voorkomt in een gang van
Grängesberg-diabaas moet als zwerfsteen wel zeldzaam zijn:
Van der Lijn vond deze slechts eenmaal bij Markelo in een keileemgroeve, een
echt mooie steen, ver uit het noorden. De diabaas is van een ongewoon bont
uiterlijk door de grote Witte, deels rose veldspaten, Welke hier en daar
schitteren als labradoriet. Het gesteente bevat olivijn, plagioklaas,
orthoklaas en kwarts, lichtgekleurde augiet met hyperstheen-augiet in de kern.
Minder opvallend zijnde hoornblende, biotiet en het ijzer- erts. Vermoedelijk
heeft deze diabaas veel van het aangrenzende, doorbroken gesteente opgenomen,
vandaar ook de grote tot twee centimeter reikende veldspaten, die deels
labrador-oligoklaas-andesien, deels anorthoklaasachtige plagioklaas met
overgang naar orthoklaas zijn. De diabaasgang noordwestelijk van Grangesberg is
ongeveer
Bornholm-diabaas is een donkergrijze, korrelige en
ophietische diabaas met centimeter lange, ellipsoidische veldspaten en enkele
kwartskorrels, benevens andere insluitsels. Van Alsarp-diabaas te onderscheiden
door olivijngehalte, met biotiet en hoornblende. In het Museum te Utrecht ligt
een exemplaar van Amersfoort.
Kinne-diabaas, geheten naar Kinnekulle aan het
Wettermeer, waar ze een oppervlakte van
Hunne-diabaas heeft een duidelijke ophietische
structuur, gelukt daardoor wel op de grove Asby-diabaas, doet bij grote
korreling zelfs wel gabbroied aan. De zwartgrijze diabaas komt ook middel- en
fijnkorrelig voor en doet dan weer denken aan Kinne-diabaas; is even oud. De
Hunne-diabaas bevat echter twee soorten augiet, nl. een licht verweerbare,
brokkelige, die lichtgeel of kleurloos is in het slijpplaatje; en een bruine of
bruingele, meestal zonder regelmatige begrenzing en de eerstgevormde augiet
omsluitend. Deze is in massa wel dubbel zoveel aanwezig als de eerstgenoemde en
moeilijk verweerbaar. Plagioklaas maakt tweederde van het gesteente uit,
bovendien zijn aanwezig apatiet, titaanijzer, wat kwarts, biotiet en
hoorblende. Soms komt een tweede generatie voor van vervilte, warrige
plagioklaaslijstjes. Geheten naar de Hunne- berg, ten zuiden van het Wenermeer,
treft men toch dezelfde diabaas ook aan in zuidelijk Dalarne en in Smaland. Een
zeldzaam gesteente.
Konga-diabaas, kwartsdiabaas, is geen
gidsgesteente, daar het volgens Hesemann een zeer groot verspreidingsgebied
bezit: in Schonen, aan het Wettermeer, in Dalsland, op de Ålandeilanden, enz.
Voor Zweden is de diabaas in Schonen nog vrij jong, volgens Magnusson uit het
Perm. De diabaas is fijn- tot middelkorrelig, ophietisch, groenachtig tot
donkergrijs; kwarts en micropegmatiet zijn ongewone diabaas bestanddelen.
Meestal zijn er twee soorten augiet aanwezig, kleurloze, licht
verweerbare en roodachtige of gele, vrij frisse, maar niet met zuivere
kristalbegrenzing. De kwartskorrels zijn primair en liggen als opvulling tussen
de plagioklaaslatjes. Kalkspaat, epidoot en chloriet zijn secundair. De soort
wordt veel over ‘t hoofd gezien, moet niet zeldzaam zijn.
Parel-diabaas is een door damp onder hoge
spanning tijdens de stolling ontstane sponsachtige diabaas, waarin later de
kogelronde dampholten zijn opgevuld met later roestige mineralen, die vrij los
in het gesteente zitten en bij verwering er uit rollen als hagelkorrels, ook
wel variolen geheten en het gesteente daarnaar varioliet genoemd. Enkele
vondsten.
Maas-diabaas. In België zijn diabaasgangen
bekend van Namen, Stavelot en Luik, in Frankrijk bij Mairus. Het aantal diabazen
in Zuid-Limburg is dan ook groot. Een drietal door Felder gevonden bij Vijlen
(80x60), van Spaubeek en St. Geertruid vertonen een zwakke ophietische
structuur, het best zichtbaar bij schuine belichting. Andere kenmerken
ontbreken aan deze grijsgroene, en bruinverweerde diabazen.
Puimsteen
Bij de grote uitbarstingen in de vulkanische Eifel, in het Zevengebergte
en van de Rodderberg, werden ontzaglijke hoeveelheden fijn en grof materiaal in
de lucht geslingerd, ten dele bestaande uit puimsteen. In het Neuwieder Becken
aan de Rijn ligt de witte puimsteen in een bank tot
IJslandse puimsteen, bruin of zwart, zou in jonge
kustafzettingen van ons land kunnen voorkomen, Op de Noorse kusten is dit
materiaal niet heel zeldzaam, evenmin langs de Britse eilanden; ook Zweden,
Denemarken, Noord-Duitsland leverden vondsten. Volgens Binns (1972) die er een
uitgebreide studie aan wijdde, zijn al deze door zeestroming aangebrachte
drijvende zwerfstenen ontstaan bij holocene erupties van vulkanen op IJsland.
Men verwarre deze puimsteen niet met de hoogovenslakken van Middlesborough,
kunstproducten die op onze stranden vrij talrijk zijn!
Limburgiet. Zoals bij de dieptegesteenten de als laatste besproken pyroxeniet en
peridotiet de meeste mafische mineralen bevatten, zo moet ook het deel van dit
boek dat over de uitvloeiïngsgesteenten handelt daarmee besloten worden.
Limburgiet (naar Limburg/ Kaiserstuhl!) is een roet- zwart gesteente,
voornamelijk bestaande uit pyroxeenkristallen met wat glas, microlieten van
olivijn en augiet bevattend. Porfierisch is de structuur van de ene zwerfsteen
van limburgiet, door Van der Lijn bij Hilversum gevonden, vanwege zwarte
fenokristen van augiet. De herkomst van dit erraticum kunnen de smalle gangen
in Zevengebergte of Taunus zijn, maar Schonen is niet geheel uitgesloten.
Pikriet. Dit gesteente bestond
oorspronkelijk uit olivijn en pyroxeen, verder een weinige plagioklaas en
ertsmineraal. Aangezien onze zwerfstenen van deze samenstelling uit het Devoon
van het Westerwoud (waar ze b.v. bij Dillenburg voorkomt) al een hele historie
achter de rug hebben, is de olivijn geserpentiniseerd en de pyroxeen
gechloritiseerd. Een dergelijke zuidelijke zwerfsteen vond Boekschoten bij
Laren (N.H.). Van der Lijn trof een porfierische vorm, met zwarte fenokristen
van augiet, bij Amersfoort aan.
Een
groep die afzonderlijk behandeld wordt omdat enerzijds de mineralogische
samenstelling (veel alkaliveldspaten, ook foïeden zoals nefelien en leuciet) en
anderzijds de voornamelijk tot het Oslogebied beperkte herkomst deze gesteenten
slecht in de reeds behandelde groepen van stollingsgesteenten laat wringen.
Onder deze noemer zullen zowel diepte- als gang- en uitvloeiïngsgesteenten
worden behandeld. Bij de omzettingsgesteenten komen we ze niet tegen: in ‘t herkomstgebied van onze
zwerfstenen komen ze niet voor en ze zijn in het algemeen zeer zeldzaam. Een zo
opmerkelijke groep stollingsgesteenten vindt specialisten die zich in het
bijzonder met deze zwerfstenen bezig houden. Ten onzent heeft de heer M. H.
Huizinga, verbonden aan het Geologisch Instituut te Groningen, aan de hand van
een grote collectie eigen vondsten en van de door Brögger samengestelde
petrografische verzameling uit het Oslo- gebied, een uitzonderlijke kennis van
deze erratica verworven. Zijn inzichten konden worden getoetst en juist
bevonden door de Noorse petrograaf Oftedahl, die zich veel met Oslogesteenten
heeft beziggehouden. De bewerker van het Keienboek prijst zich gelukkig van de
heer Huizinga een manuscript ter inzage te hebben gekregen handelend over de
stollingsgesteenten van het Oslogebied. Aan de hand van dit manuscript is het
volgende overzicht der alkaligesteenten opgesteld.
Het Oslogebied
Een
geologisch kaartje van het gebied vindt de lezer in figuur 89. Boven de
zeespiegel is het ongeveer
89.
Geologische kaart van het Oslogebied, naar Holtedahl en Oftedahl.
Naschrift: Via internet is met de volgende link de kaart in meer
detail te vinden: http://www.ngu.no/kart/bg250/ |
Helaas
kon zijn nomenclatuur niet steeds worden gehandhaafd; enerzijds omdat sommige
van de meer dan honderd onderscheidene gesteenten reeds eerder door anderen
elders een naam hadden gekregen, anderzijds bestaat in onze tijd bij de
petrografen sterk de neiging de nomenclatuur te vereenvoudigen om het bos beter
dan de bomen te kunnen zien. Tenslotte bleek dat de veldspaatdeterminaties te
wensen overlieten; anders dan men vroeger dacht is microklien hoogst zeldzaam,
en overheersen plagioklazen. Deze eigenaardigheid is een belangrijk gegeven ter
onderscheiding van de Oslogesteenten van de andere zwerfstenen uit
stollingsgesteente, die heel vaak die veldspaat bevatten.
Classificatieproblemen blijven bestaan tenslotte, omdat het volgens Oftedahl
mogelijk is b.v. alle overgangen te vinden van graniet naar olivijngabbro.
Op de geologische kaart (Fig. 89) zien we dat het Oslogebied een slenk is,
een omlaaggezakte schol van de aardkorst te midden van praecambrisch gesteente.
Langs de randen treffen we cambrische, ordovicische en silurische schalies en
kalkstenen aan, overdekt door rode zandsteen uit de overgangstijd tussen Siluur
en Devoon. Plaatselijk ligt hier dan nog rode zandsteen uit het Perm op, maar
in dat tijdvak vonden ook de grote erupties plaats die de alkaligesteenten
opleverden. Het vulkanisme is in drie fasen op te delen:
·
tijdens
de eerste fase spleeterupties met uitvloeiing van basalt en rhombenporfier,
waarvan als grootste stroom de eerste over een oppervlak van 1000 km² en een dikte van
·
de
tweede fase wordt gekenmerkt door centrale erupties, waarbij de ronde
structuren ontstonden die op de kaart zo opvallen, en basaltgesteenten
uitvloeiden;
·
in
de derde fase traden weer spleeterupties op die basalt en rhombenporfier
opleverden.
Naast
deze aan de oppervlakte uittredende vulkanieten ontstonden er tijdens deze
fasen ook diepte- en ganggesteenten waarvan, door de latere erosie, thans grote
oppervlakken blootliggen. Thans zien we de volgende verdeling:
Gabbro
en Oslo-essexiet (diepte) Kjelsåsiet
(diepte) Lardaliet
en Foyaiet (diepte en gang) Nordmarkiet
(diepte) Drammen-graniet
(diepte) Basalt
(uitvloeiing) Rhombenporfier
(gang en uitvloeiing) |
15 200 1705 65 1400 820 840 220 1160 55 |
km² km² km² km² km² km² km² km² km² km² |
De
lezer heeft hiermee meteen enig idee over de relatieve graad van algemeenheid
van de zwerfstenen welke hieronder zullen worden opgesomd.
Dieptegesteenten
Drammen-graniet vormt enkele grote plutonen in het Oslogebied; dat van Drammen bezit
een lengte van
Drammen-rapakivi heeft dezelfde bestanddelen als de graniet, is een porfierisch
gesteente waarin de oligoklazen min of meer rond zijn en een zonaire bouw
vertonen. Huizinga (1969) trof reeds vijf zwerfstenen ervan in Werpeloh aan,
waar hij vrijwel alle gesteentetypen uit het Oslogebied in zwerfsteenvorm vond;
in Nederland nog niet herkend. Voor Drammen-pyterliet, met kransen
van ronde kwartsen om de veldspaten geldt hetzelfde.
Aegirien-graniet is een alkali-graniet als die van
Drammen, maar bevat prachtige donkergroene naalden en zuiltjes van aegirien (in
plaats van biotiet) die fraai uitkomen in het overigens geelwitte gesteente,
dat midden- tot fijnkorrelig is. Een vondst van Huizinga te Noordbroek,
liggende in het Geologisch Instituut te Groningen.
Ekeriet werd door Brögger (1906)
oorspronkelijk met de naam natron-graniet aangeduid; pas later verving hij deze
te algemene betiteling, waarbij Ekern peet stond. In principe is dit een
aegirien-allcaligraniet; macroscopisch is er weinig verschil met nordmarkiet,
alleen is het kwartsgehalte hoger (tussen 10 en 30%) dan van laatstgenoemde alkali-syeniet.
In het veld is de grens tussen beide niet scherp en ook in ekeriet vinden we de
miarolietische holten. Het zijn bleke gesteenten met maar enkele groenzwarte
aegirienspikkels, meestal oranjerose tot bleekrood.
Een vondst van ekeriet in Werpeloh (Veenstra en Huizinga, 1964) opende de ogen
voor Nederlandse ekerietzwerfstenen; er zijn er de laatste negen jaren
tientallen van bekend geworden. Daaronder is ook astrophylliet-ekeriet, met
lichtgele pakketjes van dit glimmerachtig splijtende zirkoonsilikaat. Foto 47
toont een meer gangbaar type.
Nordmarkiet (naar
Nordmarka, de noordhelft van het Oslogebied) bestaat voor 90% uit alkali-veldspaat
(microperthietische vergroeiing van orthoklaas en albiet), zijn daarom licht
van kleur: fijnkorrelige typen rossig, grovere grijs. Voor het overige is
meestal wat kwarts aanwezig, en verder wat donker mineraal waar naar de
nordmarkieten nog worden uitgesplitst in hoornblende-nordmarkiet,
augiet-nordmarkiet (met de groenige aegirien) of biotiet-nordmarkiet (dan
ontbreekt aegirien ten enenmale). De naam pulaskiet werd wel (ten onrechte) op
kwartsvrije nordmarkiet toegepast. Nordmarkiet gaat (bij aegiriengehalte) over
in ekeriet, en (bij biotietgehalte) in Drammen-graniet. Een doorsneetype zien
we op foto 48.
De soms nog heel frisse zwerfstenen van alkali-syeniet bezitten als merk-
waardigheid bijzonder fraaie miarolietische holten, waarin tal van
mineralen prachtig idiomorf te vinden zijn (foto 49). Als erraticum wordt
nordmarkiet geregeld aangetroffen, niet minder dan larvikiet, en evenals deze
in allerlei variaties.
Larvikiet of
Laurvikiet (naar Laurvik, nu Larvik) is gemakkelijk voor een ieder in
onverweerde toestand te bezien bij de steenhouwer (onder de benaming labrador)
of aan winkelpuien; het is een mooi volkristallijn gesteente met veldspaten die
een blauw-parelmoerige glans vertonen. Men ziet de zonaire bouw van de
alkali-veldspaat (orthoklaas en albiet) op de slijpvlakken fraai uitkomen;
voorts bevat het gesteente oligoklaas. Andesien, rijkelijk voorhanden in Kjelsåsiet,
is schaars in larvikiet. Daartussen vinden we de donkere mineralen augiet,
bronziet, olivijn, biotiet; daarnaast spoortjes apatiet en magnetiet; tenslotte
soms kleine hoeveelheden kwarts of nefelien. In de handel ziet men vrijwel
alleen blauwgrijze larvikiet; maar door ijzeroxyden roodgekleurde larvikiet
(tönsbergiet) komt ook voor. Verder kan het blauwgrijs licht of donker zijn,
ook wel wat groenig worden.
De zwerfstenen zijn aan de buitenkant vaak wittig verweerd door de
veldspaatrijkdom; de donkere mineralen vormen uitsteeksels, en de nefelien is
totaal wegverweerd, waardoor putjes in het oppervlak verschijnen. Foto 50 laat
er wat van zien. Kleine zwerfstenen zijn bij doorslag vaak lichtgrijs, door de
verwering. Op een breukvlak kan men door de steen nat te maken het
labradoriseren nog tevoorschijn roepen. Het aantal vondsten van deze gemakkelijk
herkenbare alkali-monzoniet loopt in de honderdtallen; algemeen zijn
larvikieten nergens. Allerlei variëteiten, zoals fijnkorrelige, en roodgevlekte
larvikiet van Nagestad, zijn ook reeds aangetroffen.
Lardaliet (of
Laurdaliet) komt op onze aarde uitsluitend bij Oslo voor. Oftedahl (1948)
karakteriseert het als nefelien-larvikiet. Van larvikiet verschilt het door het
ontbreken van het labradoriseren in de rhombische veldspaten (antiperthiet met
albiet als gastveldspaat) en door het nefeliengehalte waarmee de snelle
verwering en het gaterig verweringsoppervlak worden verklaard. Als donkere
mineralen treden lepidomelaan en pyroxeen op. Op het verse breukviak is de
kleur dof blauwgrijs, de verweringskorst is wittig. Enige vondsten waaronder
een blok van
Akeriet (naar
Aker benoemd) komt in samenstelling ongeveer overeen met larvikiet en kjelsåsiet,
maar valt op doordat het rectangulaire plagioklazen bevat met een manteling van
alkali-veldspaat. Hieraan zijn de akerieten macroscopisch wel te herkennen,
vooral wanneer de alkali-veldspaat lichter getint is dan de plagioklaas; maar
als type blijven ze zonder slijpplaatjes moeilijk te plaatsen. Enkele vondsten
van Drenthe en de Veluwe.
Kjelsåsiet (naar Kjelsås, westelijk van Oslo)
zou men granodiorietisch kunnen noemen, aangezien er enige kwarts in voorkomt,
plagioklaas en alkali-veldspaat in variabele verhouding en ca. 20% donker
mineraal (augiet, hyperstheen, iets olivijn) in grofkorrelige mengeling.
Porfierische typen met grote veldspaattabletten komen voor. De alkali-veldspaat
is vaak zonair. De stenen zijn donker van kleur. Door Huizinga werden enkele
zwerfstukken uit Werpeloh/ Hümmling, vlak over de Duitse grens, herkend; in Nederland
nog niet aangetroffen.
Oslo-essexiet is een door Barth (1944) voorgestelde groepsnaam voor allerlei
basische gesteenten van variabele samenstelling uit het Oslo-gebied, waarvoor
eerder ten onrechte de naam essexiet (naar Essex bij Boston, USA) was
ingeburgerd. Er schuilen onder gabbro’s (al dan niet met olivijn), diorieten,
zelfs syeno-diorieten, geen van alle nefelien bevattend, zoals echte essexiet.
Een groep waarmee de amateur niet veel beginnen kan, temeer omdat de
fijnkorrelige typen macroscopisch nauwelijks aanknopingspunten voor
determinatie opleveren en er verwarring dreigt met stenen uit Zweden en
Finland.
Ganggesteenten
In
het Oslo-gebied treffen we tal van ganggesteenten van uiteenlopende aard aan;
meestal gaat het om zeer kleine voorkomens, zodat we zwerfstenen uit deze groep
maar zeer zelden zullen aantreffen. Pegmatieten uit het alkaligebied
zijn nog in`t geheel niet gevonden, wel kwamen enige zwerfstenen van aplietische
aard (die veel gemakkelijker transport doorstaan) in handen van de
verzamelaars.
Drammen-graniet-apliet is door kwartsrijkdom en
biotietgehalte te onderscheiden van beide volgende; is als ader van lichtrose
kleur in enkele zwerfstenen uit de Hümmling, collectie Huizinga, aanwezig.
Ekeriet-apliet met aegirien en kwarts, eveneens
lichtkleurige zwerfstenen uit de Hümmling, maar nog niet uit Nederland.
Lestiwariet kan
ook nordmarkiet-apliet genoemd worden; kwarts is in kleine hoeveelheid
aanwezig, verder zijn riebeckiet en aegirien als zwarte puntjes in het rose tot
sneeuwwitte gesteente te vinden. Genoemd naar Lestiware in Rusland, komt het op
vele plaatsen in het Oslogebied voor; vandaar enkele vondsten in Nederland.
Porfirische vormen
van de alkali-dieptegesteenten zijn (met enkele andere ganggesteenten) in vrij
grote variatie ontwikkeld (zie ook foto 57).
Drammen-graniet porfier is rose tot lichtrood; in de fijnkorrelige grondmassa
zweven overwegend zonaire rectangulaire veldspaten, soms vertweelingd en
lichtrose. Wel in de Hümmling door Huizinga gevonden; nog niet in Nederland.
Als Drammen-granofier wordt een
variant betiteld met micropegmatietstructuren om de veelal rondachtige veldspaten
heen, geheel als in Åland-granofier. Te Sibculo, Schoonlo en Noordbroek werden
in het grind er zwerf- steentjes van gevonden.
Grorudiet (naar
Grorud,
Sölvsbergiet is kwartsarme
aegirien-graniet-porfier. De kleur is groengrijs, het gesteente doet aan als
kwartsiet, wanneer men toevallig een steentje heeft waarin de nog al schaarse
veldspaateerstelingen mankeren. Fluïdale texturen (‘gelaagdheid’) treedt
gewoonlijk op. Enkele vondsten.
Ekeriet-porfier bevat mooie zonaire
veldspaateerstelingen, verschilt verder weinig van voorgaande gesteenten. Door
Huizinga reeds in de Hümmling gevonden; nog niet in Nederland.
Nordmarkiet-porfier is een echte alkali-trachiet. Kenmerkend zijn
rectangulaire veldspaten, tot
Nordmarkiet-rhombenporfier lijkt niet veel op voorgaande, aangezien de eerstelingen
ruitvormig op doorsnede zijn, rhomben aan het oppervlak van zwerfstenen tonen.
Deze grijze plagioklazen liggen in de zwart-rood-grijs gekorrelde
nordmarkiet-grondmassa, zodat de steen nog al bont eruit ziet. In Nederland zijn
reeds vondsten bekend van Noordbroek, Kostvlies en Tinaarlo.
Hedrumiet is
een ganggesteente dat een overgang vormt tussen Nordmarkiet en Foyaiet (zie
onder), trachietisch van structuur door opeenstapeling van grote
veldspaattabletten met daartussen donkere mineralen (Lepidomelaan, pyroxeen,
etc.) en enkele gemakkelijk verwerende nefelien-aggregaatjes. Het grijsrose
gesteente krijgt hierdoor een gespikkeld aanzien. Slechts enkele Nederlandse
vondsten.
Foyaiet (naar Foya, Portugal) heeft een
eveneens opvallende trachietische structuur waardoor het kwartsloze gesteente
direct opvalt. De ruimte tussen de veldspaten wordt door donker mineraal
opgevuld (aegirien, lepidomelaan, etc.) maar het gesteente is zeer licht van
kleur door de veldspaat-rijkdom. Nefelien is aanwezig en veroorzaakt holten bij
verwering. Verwarring met grove diabaas is mogelijk, maar diabaas is zwaarder.
Verscheidene vondsten zijn uit Nederland van dit aantrekkelijke gesteente
bekend. Echter nog niet van biotiet-foyaiet met blauwgrijze, grote
nefelien-kristallen, zgn. ditroiet,
welke door Huizinga reeds in de Hümmling werd aangetroffen.
Camptoniet is
een zwart gesteente met eerstelingen van hoornblende met pyroxeen, als
lamprofier moeilijk van basalt te onderscheiden. Ze komen ook in Finland voor.
Enkele vondsten.
Uitvloeiingsgesteenten
Drammen-rhyoliet, een kwarts-porfier uit de omgeving van Drammen heeft een donkergrauwe
tot bruinige grondmassa met mooie rose veldspaat-fenokristen (tot
Rhombenporfier behoort tot onze allermooiste zwerfstenen; hoewel het schaars is kan
toch ieder met wat moeite het genoegen ondervinden zo’n prachtig gesteente met
grote ruitvormige eerstelingen (zie Fig. 90) zelf op te rapen.
|
90. Rhombenporfier, naar zwerfstenen van Maarn en Soesterberg. |
Op
maar enkele plekken ter aarde wordt rhombenporfier aangetroffen. De naam werd
reeds in 1810 door Von Buch gegeven (rhombos = ruit) maar het is niet zo dat
alle rhombenporfieren zulke fenokristen vertonen. Welhaast iedere van de 26
rhombenporfierstromen in het Oslogebied heeft zijn eigen voorkomen, en er zijn
er verscheidene die zo onaanzienlijk zijn dat ze moeilijk als zodanig herkend
kunnen worden. Eén stroom, in Noorwegen rektangelporfier genaamd, heeft
rechthoekige veldspaattabletten. De eerstelingen zijn zonair gebouwd (soms mooi
aan insluitsels te zien!) en hebben een gecompliceerd verleden dat al veel
discussie onder mineralogen heeft teweeggebracht. Volgens Harnik (1969) bestaan
ze uit anorthoklaas, zoals Rosenbusch (1908) reeds stelde. Bij rektangelporfier
hebben ze een relatief hoog anorthietgehalte. Door metamorfose worden de
eerstelingen soms zwart.
De eerstelingen liggen meestal georiënteerd in de grondmassa die allerlei kleur
kan hebben, meestal aan de donkere kant is. De oriëntatie houdt ongetwijfeld
verband met de ontstaansgeschiedenis. Daarover zijn de geleerden het nog niet
eens; sommige spreken van ignimbrieten, andere van gewone lavastromen. Voor een
ignimbrietachtige ontstaanswijze zou kunnen pleiten dat men bovenin
rhombenporfierstromen wel eens agglomeraatlava aantreft, (vergelijk Fig.
52), roodgekleurde luchtig aaneengekitte rhombenporfierbrokjes.
In keileem komen rhombenporfieren zeldzaam voor; de grootste tot nog toe
gevondene ligt in het museum op Schokland, en heeft een diameter van
Basalt vloeide
telkens met de rhombenporfieren tegelijk uit. Waar dikke pakketten langzaam
stolden, kristalliseerden nog zulke grote plagioklaas-kristallen uit dat er een
duidelijke ophietische structuur ontstond. Zulke gesteenten zullen dus als
diabaas betiteld worden. Naast dichte basalten zonder eerstelingen komen ook
porfirische typen voor. Die met eerstelingen van augiet en plagioklaas bevatten
nog al eens iets orthoklaas en kunnen trachy-basalt worden genoemd. Voor wat
ons zwerfstenenbereik betreft, kunnen ook andere herkomstgebieden in aanmerking
komen. Het zijn dus geen specifieke Oslo- gesteenten. Evenmin is dat basalt met
tot
Zweedse alkaligesteenten
Slechts
enkele verspreid liggende kleine voorkomens zijn er uit Zweden bekend. Als
zwerfsteen zijn deze gesteenten zeer zeldzaam, verscheidene typen werden ten
onzent nog niet gevonden. Dat geldt voor de umptekiet en canadiet van Almunge
(oostelijk van Upsala) zowel als de urtiet, melteigiet en ijoliet van Alnö (bij
Sundsvall, dus nog al noordelijk).
Grennaiet is een grijsgroen, hard, dicht of
fijnkorrelig gesteente met een porfierische structuur door de aanwezigheid van
tot
Särnaiet is eveneens porfierisch van
structuur. In een dichte grijsgroene grond- massa bevinden zich talrijke
bleekrose tot witte kristalletjes van cancriniet (een nefelienachtig mineraal)
naast mooie tot
Alkaligesteenten uit het Rijnland
Alleen
in Zuid-Limburg in de puinwaaier van uitsluitend de Maas gelegen, kan de
zwerfstenenverzamelaar geen alkaligesteenten vinden. In Midden-Nederland
bestaat daarop een miniem kansje, doordat zulke gesteenten in het vulkaangebied
aan de beneden-Rijn wel voorkomen.
Phonoliet is een uitvloeiingsgesteente dat
grotendeels uit orthoklaas bestaat en voorts nefelien, leuciet, alkalipyroxeen
en amfibool kan bevatten. Als zwerf- steen zijn het grijze gesteenten, plat van
vorm, met aan ‘t oppervlak balkjesachtige indrukken (sanidien) en! of
rondachtige putjes (nefelien). Enkele vondsten bij Arnhem en in de Bijland.
Alkalibasalten zijn aan de Rijn niet zeldzaam;
ze kunnen echter alleen met behulp van slijpplaatjes worden herkend.