HOOFDSTUK
VII
In
hoofdstuk V werd reeds een overzicht gegeven van de afzettingsgesteenten. Het
totaal getal van die gesteenten is groter dan daarin vermeld. Het is, aan het
begin van dit hoofdstuk het beste, om alle soorten nog eens op een rijtje te
zetten alvorens elk gesteente afzonderlijk te behandelen.
We kunnen twee grote groepen onderscheiden, al naar gelang het over echte in
lagen voorkomende gesteenten gaat (de meeste behoren tot de klastische sedimenten)
dan wel dat we met meer pleksgewijze ontstane verkiezelingen, secreties en
concreties te doen hebben. Tot de eerste groep behoren: zand (eventueel met
grind), zandsteen, kwartsiet, arkose, groenzand, limonietzandsteen, grauwacke,
conglomeraat, breccie, tuf, klei, schalie, leisteen, kiezellei, mergel,
kalkstenen, dolomiet, turf, ligniet, steenkool. Tot de tweede groep worden
gebracht: ijzeroer, klappersteen, fosforiet, ftaniet, vuursteen, kiezeloöliet,
overige verkiezelingen, ijzerkiezel, achaat, witte kiezel.
Zand, zandsteen en kwartsiet
Los
zand is voor de geoloog ook een gesteente, al kunnen we er geen handstukken van
slaan. Wie er wat aandacht aan besteedt ziet al spoedig verschillen. Zo bestaat
het strand- en duinzand bezuiden Bergen uit gelige, tamelijk grove en afgeronde
korrels; ten noorden van die plaats is het wat fijnkorreliger en witter van
kleur. Zand uit onze grote rivieren alsmede zand van de oudere pleistocene
rivierafzettingen in de hoge helft van ons land is lang zo afgerond niet, bevat
kleine korrels maar ook wel grindjes en is vaak bont onder de loupe, doordat
het uit veel verschillende gesteente- en mineraalbrokjes bestaat. Zand uit het
jongtertiair (hier en daar aan de oppervlakte langs de Hondsrug en in
Oost-Groningen, maar vooral in Zuid-Limburg) daarentegen bestaat vrijwel geheel
uit kwarts en kan spierwit zijn, wordt dan als ‘zilverzand’ voor de glas-
fabricage weggegraven. Wie dit laatste zand onder de loupe neemt ziet dat dit
uitermate hoekig is; zó hoekig als het nooit zou kunnen worden door verbrokkeling
van het mineraal kwarts. Nu blijken er in het zilverzand banken voor te komen
van dusgenaamde Nivelsteiner zandsteen, lagen waarin de kwartskorrels
door kiezel zijn aaneengekit. Blijkbaar heeft er enerzijds oplossing van kiezel
plaatsgevonden, waarbij de zandkorrels als het ware zijn geëtst en waardoor ze
zulke extreem hoekige vormen verkregen. Anderzijds is het kiezel in bepaalde
lagen weer afgezet, en door deze afzetting trad cementatie van de
kwartskorrels op.
In
Midden-Nederland treden in de pleistocene zanden vergelijkbare verschijnselen
op; alleen zien we daar geen spoor van aantasting van de kwartskorrels. Hier
echter zijn alle kalksteenkorrels totaal verdwenen — eveneens door oplossing.
Wanneer nu de kalk elders weer neerslaat ontstaan er in de zandlagen zeer grillig
gevormde zandsteengroepen, waarvan het gesteente bestaat uit het
oorspronkelijke zand waartussen alle poriën opgevuld zijn met kalkmaterie.
Aangezien het poriënvolume van los zand vrij hoog kan zijn loopt het
kalkgehalte op tot wel 40%. Bij graverijen op de Trompenberg bij Hilversum zijn
in 1856 zulke lichamen aan de
dag gekomen, die als ‘Germaanse afgodsbeelden’ werden gepubliceerd! Bijna een.
eeuw later zijn weer grote massa’s van deze plaatseigen zandsteen blootgegraven
in het Bikberger bos, tussen Bussum en Huizen; ze zijn er nog te zien.
Treedt nu dusdanige verkitting op dat de breuk van het gesteente niet meer
langs, maar dwars door de zandkorrels plaatsvindt (zie Fig. 91) dan spreekt men
van kwartsiet.
|
91. Breuk in zandsteen (langs de korrels) en kwartsiet (dwars er
doorheen). Sterk vergroot. |
Aangezien
kiezel een veel steviger bindmiddel is dan kalk (of wat ook wel voorkomt,
veldspaat) zijn de meeste kwartsieten opgebouwd uit kwartskorrels in een dicht
kwartskit. Een deel van de kwartsieten moet tot de metamorfe gesteenten worden
gerekend. Dat zijn b.v. gesteenten welke ontstaan doordat de kwartskorrels van
een zandlaag onder zo hoge druk en temperatuur hebben verkeerd dat ze
ineengeperst en versmolten zijn. Niet zelden vinden we zandlagen die voor een
deel tot zandsteen zijn omgezet, of zandstenen welke gedeeltelijk tot kwartsiet
zijn geworden. De grenzen zijn dus allesbehalve scherp en het komt de bewerker
als het beste voor om de verschillende categorieën door elkaar heen te
behandelen. Aangezien gesteenten van eenzelfde aard en ouderdom op
verschillende plaatsen voor kunnen komen, zullen de verschillende
zandsteensoorten naar ouderdom de revue passeren.
Dalazandsteen. Een meestal paarsrose tot violette zandsteen, ook wel geelachtig,
grijs en steenrood; vaak met ronde gele vlekken en bijna altijd goed gelaagd,
waardoor de zwerfstenen veel als platte stukken voorkomen. Niet zelden bevat
dalazandsteen afgerolde brokken veldspaat, welke wit verweren; glimmer ziet men
niet veel in dit gesteente, dat door de prehistorische mens in Nederland wel
als bodembekleding van grafkamers in hunebedden is gebruikt. Fossielen komen in
dit gesteente niet voor — het is precambrisch, en mogelijk 1700 miljoen jaar
oud. In fijnkorrelige, meestal rose-rode variëteiten vindt men wel eens
golfribbels geconserveerd (zie foto 53); zulke vrij zeldzame stukken
zijn wel als golfzandsteen onderscheiden. Aangezien golfsporen in vele
zandsteenformaties voorkomen en de rose-rode kleuring ook, kan men zulke
stukken niet met voldoende zekerheid plaatsen. Evenmin is dit het geval met de chiasmazandsteen.
Hier ziet men de oorspronkelijke afzettingsgelaagdheid, in bruinviolet
doorkruist door eerst na de afzetting ontstane ijzerbandjes. Zodoende krijgt
men ‘kruisende lagen’ (chiasma = kruising) voorgespiegeld. Fig. 92 toont het
verschil tussen echte kriskrasgelaagdheid en deze eigenaardige structuur; foto 54 toont een fraai specimen.
|
92. Links kriskrasgelaagdheid, rechts chiasma in zandsteen. |
De
naam Dalazandsteen suggereert een herkomst van de (soms kwartsietische) zwerfkeien
uit het Precambrium van Dalarna. Alhoewel het gesteente daar over grote
oppervlakten ontsloten is, leert een blik op het kaartje (Fig. 93) dat er
andere gebieden zijn waar het nog als vaste rots voorkomt. Bovendien zijn er in
het Cambrium van het Oostzeegebied óók lagen van rode en paarsige zandsteen
present. Hoewel de grote massa van dit in de Noordhelft van Nederland zeer
algemene gesteente wel precambrisch zal zijn, hoeft dit niet steeds het geval
te zijn.
93.
Herkomst en transport van de dalazandstenen: horizontaal gestreept de
voorkomens als vaste rots, zwarte schijven het procentueel aandeel in de
morene, lijntjes de richting van de gletsjerkrassen (achtergelaten door de
transporterende gletsjers). Naar Lundqvist, 1957.
|
||
49. Miarolietische holte in Nordmarkiet (Zwerfsteen van
Werpeloh). vergroting van een |
||
|
||
50. Larvikiet
(Zwerfsteen van Amersfoort). De meeste voorkomende alkalisyeniet uit
het Perm van het Oslogebied, toch als zwerfsteen niet algemeen. Grijze
veldspaat en groenzwarte augiet vormen de hoofd bestanddelen. |
|
51. Kawaiet (Zwerfsteen van Borne). De lange hoornblendenaalden verlenen dit zeldzame
zwerfsteentype een prachtig uiterlijk. Uit het Oslogebied. Vondst Van der
Lijn, collectie Museum Schokland. |
|
52. Grennaiet (Zwerfsteen uit de Noordoostpolder). Witte katapleiet steekt duidelijk
af tegen de groenig zwarte grondmassa. Als zwerfsteen een curiositeit, daar
het voorkomen bij Visingö aan het Wettermeer maar een kilometer doorsnee heeft.
Vondst Van der Lijn; collectie Museum Schokland. |
|
53. Zandsteen met golfribbels (Zwerfsteen van Groningen). Een zwerfblok van paars-rode
zandsteen, vermoedelijk uit het praecambrium van Midden-Zweden. Collectie
Geologisch Instituut Groningen. |
|
54. Chiasmazandsteen (Zwerfsteen van Vollenhove). Infiltratiebandjes
doorsnijden de afzettingsgelaagdheid zodat ‘t lijkt alsof twee gelaagdheden elkaar doorkruisen. Zeldzaam
erraticum uit Zweden. Collectie Geologisch Instituut Groningen. |
|
55. Skolithoszandstenen (Zwerfstenen v.l.n.r. van Opeinde,
Amersfoort en Schoonlo). Een interessant sporenfossiel uit het Cambrium
van het Kalmar Sont; links met alleenstaande buizen, midden en rechts met
aaneengrenzende. |
|
56. Toermalijnarkose (Zwerfsteen van Amersfoort). Wit zien we de veldspaten,
grijzig de kwarts, zwart de toermalijn in dit sediment uit het Devoon langs
de Frans-Belgische Maas. Breedte van ‘t object |
Skolithoszandsteen. Dit is een middelkorrelige
zandsteen, soms wittig, meestal lichtgeel tot bruin, ook wel paarsig of
roodachtig. Kenmerkend zijn de lood- recht op de gelaagdheid staande sporen die
Skolithos worden genoemd (zie bij de fossiele levenssporen, in hoofdstuk
X). Wie in de gelegenheid is het Kalmar Sont tussen Oeland en het vasteland van
Zweden te bezoeken zal langs de stranden duizenden en duizenden zwerfstenen van
dit zeer fraaie en interessante cambrische gesteente aantreffen. Uit dat gebied
moeten ook de in onze Noordelijke provinciën niet zeldzame skolithoszandstenen afkomstig
zijn. Wie veel geluk heeft vindt een kei die voor een deel uit normale
zandsteen bestaat, maar waar bepaalde lagen Skolithos bevatten. Bonnema wees er
reeds op dat het chiasma-verschijnsel ook bij skolithoszandstenen voorkomt en
dat een deel daarvan dus cambrisch moet zijn. Enkele skolithoszandstenen zijn
op foto 55 afgebeeld.
Sporenzandsteen. Onder deze benaming vatten we een
aantal typische witte goedgelaagde zandsteensoorten samen die alle afkomstig
zijn uit het zandsteendek dat ligt op de precambrische gesteenten van het
Oostzeegebied en uit het Onder-Cambrium dateert. Wie het materiaal prachtig
ontsloten wil zien moet naar Hardeberga in Schonen gaan waar in een reusachtige
steengroeve tientallen meters dikke lagen witte fijnkorrelige zandsteen
ontgonnen worden. Van deze zgn. Hardeberga-zandsteen vallen de zwerfstenen
alleen dan te herkennen als er de interessante sporen Monocraterion,
Diplocraterion of Plagiogmus in voorkomen. Helaas zijn die
zwerfstenen niet heel algemeen; men vindt nog het meest sporenzandstenen met
eerstgenoemd levensspoor en dan alleen in het gedeelte van Nederland dat
glaciale zwerfstenen ontving, in het gebied dus ten Noorden van de lijn
Vogelenzang-Mook.
Tijgerzandsteen is een bijzonder fraaie zand-
steen, uit dezelfde lagen als de sporenzandsteen; zonder fossielen maar met een
kenmerkend uiterlijk, aangezien de lichtgele tot witte zand- steen talloze
donkerbruin-zwarte concreties van ijzerhydroxyden bevat. Op doorsnee zien we
die oxyden als ringen, waardoor een luipaardvelachtige tekening ontstaat. Een
zeldzaamheid.
Hyolitheszandsteen behoort tot dezelfde
zandsteenfamilie en moet worden afgeleid uit de bovenste lagen van de
ondercambrische zandsteenformatie. De zandsteen is veelal wat grauwiger dan de
sporenzandsteen, en is te herkennen aan de vele afdrukken van Hyolithes, een
raadselachtig fossiel dat er uitziet als een tamelijk groot en hoekig taps
toelopend kokertje. Niet zelden zijn deze kokertjes evenwijdig gericht; als
vaantjes wijzen ze de stromingsrichting van de wateren der cambrische zeeën in
Schonen aan. Zwerfstenen ervan zijn niet algemeen; in totaal een dertigtal
vondsten, uit de Noordelijke provinciën.
Strenuellazandsteen is in 1903 door Bonnema van Vries beschreven; een geelgrijze
zandsteen met resten van de trilobiet Strenuella.
Eveneens Paradoxides-zandsteen,
waarvan vier zwerfstenenvondsten met typerende trilobieten uit
Noord-Nederland bekend zijn, een midden-cambrisch gesteente afkomstig uit het
gebied tussen Oeland en Schonen. Discinella-zandsteen
wordt gekarakteriseerd door de fosfatische schelpjes van de brachiopode Discinella;
vormt de grens tussen Cambrium en Ordovicium in Estland en werd tweemaal in
Drenthe gevonden. Vroeger noemde men dit gesteente Oboluszandsteen.
Revinienkwartsiet. Dit gesteente ontleent zijn naam aan
het tijdvak waarin het is afgezet. Revin (zie kaartje Fig. 95) is een in
Frankrijk aan de Maas gelegen dorp, waar de donkerblauwgrijze kwartsieten
ontsloten zijn. Door chitinozoënvondsten weten we thans dat het Revinien
ongeveer op de grens van het Cambrium en het Ordovicium moet worden gedateerd.
Overigens komen er vrijwel geen fossielen in voor, zodat we het uit fijne
zandkorrels opgebouwde gesteente moeten herkennen aan de steeds daarin
aanwezige pyrietkuben. Buiten aan een zwerfsteen zien we daarvan alleen de
afdrukken (Fig. 2); slaan we de kei met een hamer door, dan vinden we in de
onverweerde kern nog goudglanzende kubische pyriet, en in de verweerde korst
zien we de vierkantige holten opgevuld met limoniet. Vaak komen er adertjes van
witte kiezel in de stenen voor; soms vertonen deze twee generaties van
kwartsopvulling, hetwelk in verband kan worden gebracht met het feit dat de
Revinlagen tweemaal intensief zijn geplooid (tegen het einde van het Siluur en
aan de grens Carboon-Perm). Sommige stukken bevatten veel sericiet, ook een
teken van lichte metamorfose.
Revinienkwartsiet
komt voor in de oude massieven van Franse en Belgische Ardennen, alsmede in het
Hohe Venn (zie ook Fig. 95). Uit het laatste gebied kan maar weinig
zwerfsteenmateriaal zijn gekomen, zodat we de direct aan de Maas gelegen
massieven wel als herkomstgebied mogen aanmerken. Lang niet alle kwartsietlagen
uit het Revinien bevatten ook pyriet; we blijven over de talrijke zwerfstenen
van blauwgrijze kwartsiet voor wat herkomst en ouderdom aangaat in het
onzekere. Gelukkig is revinienkwartsiet in het zuiden en midden van het land
een heel gewone zwerfsteen, zodat ieder zonder moeite dit interessante
gesteente kan leren kennen.
Opgemerkt dient dat blauwgrijze kleur en pyrietgehalte uiteraard geen monopolie
is van de revinienkwartsieten; in het noorden van ons land treffen we tussen
het grind sporadisch ook wel eens zwartgrijze kwartsieten met grote pyrietkuben
aan. Dit zwerfsteentype is zeldzaam; het bevat geen sericiet, noch
kwartsadertjes en moet wellicht uit de Jura van Midden-Duitsland worden
afgeleid.
Toermalijnarkose is een bijzonder typisch en fraai gesteente (zie foto 56). Het
heeft een typisch gespikkeld uiterlijk; de lichte kleuren overwegen omdat de
veldspaat Wit verweerd is en de kwartskorrels talrijk zijn. Scherp tekenen zich
daarop de roetzwarte brokjes van toermalijnkristallen af. Deze arkose vinden we
als onderdevonische omzoming van de cambrosilurische massieven van Rocroi en
Stavelot. Fourmarier (1934) beschouwde ze als afbraakproducten van thans
verdwenen caledonische granietmassieven. Verwarring met de in het volgende te
bespreken zandsteen met steenkoolbrokjes is niet uitgesloten; doch de
toermalijn is zeer veel harder dan de zachte steenkoolbrokjes.
Taunuskwartsiet is de naam die gegeven wordt aan grijs- of geelwitte kwartsieten met
wijnrode vlekken. Een zwerfsteentype dat in Zuid- en Midden-Nederland heel
gewoon is en dat in het Onder-Devoon van de Taunus, maar ook in de Hunsrück en
de Ardennen veel voorkomt. Zowel Maas als Rijn hebben dus keien ten onzent
aangevoerd. Oostingh (1921) vond in een dergelijke zwerfsteen van Smeermaes een
Spiriferafdruk; dat is een uitzondering, dit type erratica bevat vrijwel
nimmer een fossiel.
|
97. Acrospirifer uit spiriferenzandsteen, Amersfoort. |
95. Oriënteringskaart
van het Maasstroomgebied.
Spiriferenzandsteen is een meestal opvallend fijnkorrelig gesteente uit het
Onder-Devoon, geelbruin tot grijzig van kleur, en gekenmerkt door de daarin
optredende afdrukken van fossielen: heel vaak zeeleliestengelleden (zie foto
99), minder algemeen tentaculieten en Chonetes, weinig spiriferen (zie
Fig. 97) en Pleurodictyum, Camarotoechia, Pterinea en trilobieten. Het
is elke keer weer een avontuur om een grote
zwerfsteen waarvan men aan de buitenkant al de aanwezigheid van fossielafdrukken
waarneemt te splijten. Men kan dat beter thuis doen dan in het veld, aangezien
de veelal zachte afdrukken bij transport in de zijtas veel te lijden hebben,
zelfs al zijn ze in ruim papier verpakt. Algemeen zijn zulke stenen niet.
Volhouden met zoeken is echter geraden, de aanhouder wint en het vinden van een
spiriferenzandsteen is een ware vreugde, het opsporen van de fossielen aan de
hand van afbeeldingen een groot genoegen.
Een buitengewoon mooie spiriferenzandsteen werd door Bijlsma (1964) beschreven.
Dit te Mook gevonden blok van
Spiriferenzandstenen komen voor zowel in de Ardennen als in het Rijnleisteengebergte,
waar het leeuwendeel van onze zwerfstenen wel vandaan zal komen. In Twente,
langs de Hondsrug en in Westerwolde zijn zulke stenen veel zeldzamer dan in
Zuid- en Midden-Nederland. Krul (1954) vermeldt zo’n vondst van Westerhaar, en
denkt aan een zuidelijke herkomst; bewerker vermoedt dat deze stenen uit het
Devoon van de Harz afkomstig zijn.
Devonische of carbonische zandstenen, soms kwartsieten, zijn zeer
algemeen in al onze grindlagen of ze nu door de Maas, de Rijn of door de
oostelijke rivierstelsels zijn afgezet. Een precieze bepaling van de herkomst
van deze witte, gelige, grijze, groengrauwe, of bruinrode zwerfstenen is
onmogelijk; bij gebrek aan fossielen is de ouderdomsbepaling evenmin doenlijk.
De aanwezigheid van adertjes van witte kiezel onderscheidt ze van zwerfstenen
uit jongere formaties, waarin deze (althans in de gebieden waaruit onze
erratica voortkomen) ontbreken. Een nog enigszins afzonderlijk type vormen rode
tot bruinrode devonische zandstenen en kwartsieten die in het Belgische
Midden-Devoon veel voorkomen; ze worden beschouwd als de zuidoostelijke
afzettingen van de ‘Old Red’ woestijn, bevatten dan ook volstrekt geen
fossielen. In het Rijngebied zijn die lagen niet afgezet; maar wel vormden zich
daar ook dergelijke gesteenten in andere tijden; determinatie is dus
allesbehalve zeker.
Grauwacke noemen
de sedimentpetrografen over het algemeen donkergekleurde kleirijke zandstenen,
die vaak rijk zijn aan kleine gesteentebrokjes. Zulke zandstenen zijn veelal
als turbidiet ontstaan. Waar ze in het Boven-Devoon en het Onder-Carboon van
het Sauerland algemeen voorkomen, behoeft het ons niet te verwonderen dat er
veel grauwacke’s onder onze Midden-Nederlandse zwerfstenen schuilen. Bij gebrek
aan kenmerkende fossielen is het niet mogelijk deze zwerfsteensoort nader te
plaatsen. Van Straaten merkte in Zuid-Limburg er talrijke grindjes van op,
zodat ook het stroomgebied van de Maas ze moet hebben opgeleverd.
Zandsteen met steenkoolbrokjes. Dit carbonische gesteente komt algemeen voor in de
riviergrinden van Zuid- en Midden-Nederland. Het zijn witte tot grijze, soms
donkergrijze en soms nog al grofkorrelige zwerfstenen die gekenmerkt zijn door
hun gehalte aan steenkoolbrokjes. Nu eens zien we die alleen als zwarte,
glinsterende partikeltjes, gemakkelijk met een naald te verpulveren, dan weer
treffen we duidelijk verkoolde plantenresten aan, waarin we bij uitzondering
nog varens, lepidodendron, stigmaria kunnen herkennen. De zand- stenen hebben
een bont uiterlijk doordat er vaak veldspaat (meestal tot witte kaolien
verweerd) in voorkomt. Is rijkelijk veldspaat voorhanden en vinden we
muskoviet, dan spreken we van arkose (zie daar).
In de Kampgroeve ten Zuiden van Epen kunnen we dit gesteente nog in de vaste
rots waarnemen; sommige lagen zijn hier al duidelijk arkoseachtig. Daar waar
kwartsgangen present zijn is het gesteente duidelijk sterker verkit, wordt het
kwartsitisch. Het Zuid-Limburgse voorkomen ligt middenin een zoom van Carboonzandstenen,
met steenkoolbrokjes die Ardennen en Rijnleisteengebergte naar het Noorden toe
begrenst; bovendien komen zulke gesteenten voor bij Ibbenbüren, Osnabrück en in
de Harz, zodat we in al onze grindgroeven dit gesteente kunnen leren kennen, al
is het in Twente en langs de Hondsrug zeldzaam.
|
96. Enkele lokaliteiten langs de Rijn.
Permische zandsteen moet in het Rijngrind wel voorkomen aangezien zwerfstenen
van de bazalten (‘melafieren’) en porfieren die in het Nahegebied tussen
zandstenen uit het Rotliegendes aanwezig zijn hier heel gewone vondsten zijn.
Bewuste zandstenen zijn baksteenrood, weinig verkit (kwartsietisch zijn ze
vrijwel nooit) en bevatten als woestijnvorming geen fossielen. Het onderscheid
met de volgende zwerfsteenzandsteen is vaag; ook in het Nahegebied weet men de
grens Perm-Trias niet nauwkeurig te trekken, gevolg van de afwezigheid van
fossielen.
Bontzandsteen (een vertaling van het Duitse Buntsandstein) is aldus genaamd omdat
het in dikke lagen voorkomend gesteente rood, rose, geel, grijsgroenig of wit kan zijn; de kleurvariatie valt
daarom te meer op, omdat de hoofdmassa van de formatie een zeer sprekende
baksteenrode kleur heeft. Er is geen twijfel aan of deze gesteenten zijn
woestijnvormingen; men ziet ze in het Rijngebied
fraai
ontsloten bij Trier, Nideggen, bij Heidelberg, aan de Main, aan de Wezer bij
Hameln en op Helgoland. Langs de Maas komt geen bontzandsteen voor en in
Zuid-Limburg kunnen we er dan ook geen zwerfstenen van aantreffen. Des te meer
vinden we bontzandsteen in overig Nederland. Vooral de door de Rijn aangevoerde
zwerfstenen zijn karakteristiek; de zandkorrels zijn ietwat aangegroeid met een
kwartsomtrek, hebben dan ook kristalvlakjes welke aan breukvlakken van stenen
een flonkerend aspect verlenen. Heel kenmerkend zijn de rolsteentjes van klei
(in ‘t Duits Tongallen
geheten) die aan de buitenzijde van de steen als putten te zien zijn; op het
breukvlak als roest bruinrode lenzen van gewoonlijk een tot twee centimeter
doorsnede. Juist in een hete woestijn kunnen kleilagen zó indrogen dat bij
kortstondige stortbuien de klei niet ver- vloeit in partikeltjes, maar als
rolsteentjes tussen de zandlagen terecht komt. De Noordduitse bontzandsteen is veelal
wat fijner van korrel, heeft zelden flonkerende kristalvlakjes en bevat niet
zulke grote kleirolstenen en wordt wel als Wezerzandsteen onderscheiden.
Het gesteente is minder karakteristiek, verwarring met heel andere zandstenen
is niet uitgesloten.
De bontzandsteen van het Rijngebied wordt en werd veel aan gebouwen gebruikt;
vandaar de vele rode bouwwerken van Bonn tot Bazel, waarvan het Heidelbergse
Slot een der opmerkelijkste is. Enige Rijnse bontzandsteen is ook aan de
Utrechtse Dom verwerkt. Noordduitse bontzandsteen werd in plaatvorm via Bremen
veel uitgevoerd; het paleis op de Dam is met deze Bremer steen toegerust.
Eerder werden er sarcophagen uitgehouwen, die in de Noordelijke provinciën bij
wel haast iedere oude kerk gevonden werden.
Concretiekwartsiet. Onder deze naam kunnen we een groep van interessante
Jurassische zwerfstenen rangschikken die alle een gladde grijze buitenkant
hebben en op de breuk uit dicht, blauw-zwart gesteente bestaan; stevig verkitte
fijne kwartskorrels met klei of enige glimmer, zeer fijnkorrelig. Te herkennen
zijn ze vooral aan de fossielen erin: voornamelijk ammonieten, ook wel eens
bivalven. Nog al eens vinden we middenin deze zwerfstenen een dergelijk fossiel
bewaard. Fig. 266 (naar Krul, 1954) toont een prachtig voorbeeld
daarvan. Vermoedelijk is de aanwezigheid van het fossiel aanleiding geweest tot
concretievorming; deze concreties zijn veel later uitgespoeld, en van hun
(oorspronkelijk Middenduitse) ligplaats naar Oost-Nederland vervracht door de
rivieren van het oudere pleistoceen. Vanwege het fossielgehalte vormt dit
gesteente een begeerde vondst voor de verzamelaar: vooral in Twente zijn er
prachtige collecties van gevormd. De aard van de fossielen toont aan dat de
concretiekwartsieten voornamelijk uit Lias en Dogger afkomstig zijn.
Malmkwartsiet is een steensoort (door Maarleveld (1957) Liaskwartsiet
genoemd) die bijzonder typerend is voor het zgn. oostelijk diluvium, grinden en
zanden afgezet door uit Midden- en Noord-Duitsland naar onze’ streken stromende
rivieren. De afzettingen daarvan vinden we nog aan de oppervlakte in de
Woldbergen, in Salland en Twente, langs de Hondsrug en in Westerwolde.
Malmkwartsiet is daarin een van de gewone zwerfstenen; roetzwart, hard, de
zijkanten van de keien (meestal niet groter dan een vuist) door platte gladde
vlakken begrensd, de onder- en bovenzijde door onregelmatig-bobbelige ruwe oppervlakken.
Uit de Malm van de bergketens langs de Noordzijde van Midden- Duitsland zijn
deze stenen afkomstig (Anderson, 1956).
98.
Oriënteringskaart van de Midden-Rijn.
Heersumerzandsteen behoort tot hetzelfde
zwerfsteengezelschap en is te herkennen als grijsblauwe tot rose poreuze
kwartsietische zandsteen met allerlei typerende fossielen (Trigonia,
Goniomya, Pecten, Cardioceras) van de Boven-Jura (Malm), afkomstig uit
Wiehengebergte of Teutoburgerwoud. Alleen fossielbevattende stenen zijn als
Heersumerzandsteen te herkennen, en die komen ook in Twente maar sporadisch
voor.
Wealdzandsteen noemt Krul (1966) een fraai door
hem te Westerhaar gevonden zandsteenzwerfsteen met talrijke afdrukken van de
slak Glauconia, een typisch fossiel uit de grenslagen tussen Jura en
Krijt die in het Engelse Weald zijn ontwikkeld (zie Fig. 219 en Fig. 235).
Bentheimerzandsteen vormt de lage bergrug waarop het
kasteel Bentheim gelegen is. Het gesteente is lichtgrijs tot wit van kleur,
vormt dikke lagen die in talrijke steengroeven werden ontgonnen. Veel gebouwen
zijn er uit opgetrokken; het paleis op de Dam, de beurs in Rotterdam, het
theater in Antwerpen, de Martinitoren te Groningen. Maar ook gebruiksvoorwerpen
van nederiger aard, zoals de zompen of veetroggen die thans voor bloemenbak in de
antiekhandel courante waar zijn. Daarnaast werden uit de dunnere zandsteenlagen
vloertegels gekapt; in de Librije te Zutphen zowel als in de grote zaal van de
havezathe Breklenkamp nabij Denekamp bevinden zich daarin de hoefijzervormige
indrukken van het levensspoor Rhizocorallium. Andere fossielen bevat
Bentheimerzandsteen niet; als zwerfsteen moet deze in Twente wel voorkomen,
maar is bij gebrek aan bijzondere kenmerken niet als zodanig te determineren.
Gildehauserzandsteen komt uit hetzelfde gebied als de
Bentheimer, is iets jonger maar dateert ook uit het Onder-Krijt. Massaal komen
daarin sponsnaalden voor, die als holle naalden het gesteente doorspekken; men
heeft wel een loupe nodig om ze te kunnen ontdekken. De gelige zandsteen is
meestal vrij fijnkorrelig, en bevat soms veel afdrukken van vooral
Pecten-achtige schelpen, ook ammonieten (Crioceras). Als vaste rots
kunnen we de Gildehauser waarnemen te Losser, waar een kunstmatige ontsluiting
is tot stand gebracht met een monument voor W.C.H. Staring, de eerste geoloog
in Nederland. De laag is tot in het Teutoburgerwoud te vervolgen. Als
zwerfsteen vooral in Twente bekend, maar ook bij Amersfoort gevonden.
Spongoliet is de
wetenschappelijke naam voor zandstenen waarin sponsnaalden in overmaat aanwezig
zijn, soms zelfs de kwartskorrels geheel kunnen ontbreken. Men herkent de
kleine grijze dobbelsteenvormige zwerfgrindjes pas onder de loupe, nog beter
onder het microscoop; vandaar dat ze zeer weinig worden opgemerkt. Van Straaten
(1946) vond er vrij wat zeer dungelaagde voorbeelden van in het grind van
Zuid-Limburg; hij vermoedt het Carboon van de Ardennen als herkomstlaag, al is
het bij gebrek aan dateerbare fossielen niet uit te maken hoe oud de erratica
zijn. Spongolieten in het Oosten van het land kunnen uit het Midden-Duitse
Onder-Krijt afkomstig zijn. ‘t Blijven
vrij zeldzame steentjes.
Groenzandsteen wordt zandsteen genoemd die rijk
is aan het mineraal glauconiet, dat zwartgroen van kleur is. De
Onder-Krijt-lagen van de hoeve Bekering, ten Oosten van Winterswijk, bestaat er
uit; zo ook het Vaalser Groenzand van het Boven-Krijt in Zuid-Limburg.
Zwerfstenen van groenzand vinden we uitsluitend in keileem, omdat glauconiet zo
gemakkelijk verweert. Kruizinga vermeldt verschillende erractica uit het keileem
van Hemelum en Winschoten, die Pecten en Belemnitella bevatten en
op grond daarvan uit het Boven-Krijt van Denemarken moeten worden afgeleid.
Onverhard glauconietzand (veel voorkomend in het Tertiair van Oost-Nederland)
treffen we niet zelden ook aan als erraticum. De keileemlagen van Markelo
bestaan er gedeeltelijk uit, en ook in Groningen zijn grote schollen
glauconietzand daarin opgemerkt. Soms bevatten ze microfossielen en kunnen
daarmee als Oligoceen of Mioceen worden gedateerd.
Pectenzandsteen kunnen we lichtgrijze
kwartsietische zandstenen noemen die wat glauconiet bevatten en vooral opvallen
doordat er veel grote fossielen van Pecten in voorkomen, ook Vola,
Inoceramus en Pinna. In de streek tussen Eibergen en Aalten worden
deze zandstenen geregeld als zwerfsteen opgeraapt; ook losse schelpstukjes
komen wel voor. Ze komen waarschijnlijk uit het Boven-Krijt van het bekken van
Munster; Haltern is een lokaliteit waar de vaste rots te zien is.
In Twente, als ook in de Achterhoek, aan de Hondsrug en in Oost-Groningen komen
niet zeldzaam pectenachtigen, oesters en belemnieten voor die geheel in
chalcedoon zijn omgezet en fraaie kiezelringen vertonen. Soms hecht er nog wat
gesteente aan, dat lithologisch sprekend op genoemde Pectenzandsteen lijkt. De ouderdom
ervan moet, gezien vooral de belemnieten, eender zijn; maar het herkomstgebied
moet iets noordelijker liggen dan dat van de typische pectenzandstenen. Komen
namelijk laatstgenoemde zwerfstenen vooral in de Achterhoek voor, de
verkiezelde schelpen zijn het algemeenst in Twente.
Paleocene kalkzandstenen komen in sommige keileemlagen
(vooral die van Hemelum) wel eens voor. Het zijn glauconiethoudende mergelige
zandstenen, geelgrijs tot groengrauw van kleur en soms rijk aan sponsnaalden.
Ze kunnen pas met zekerheid worden gedetermineerd op grond van de in de (in
totaal circa 700 bekende) zwerfstenen meestal wel voorkomende fossiele schelpen
en slakkenhuizen. Hun herkomstgebied moet wel zijn oostelijk Denemarken
mitsgaders de aangrenzende Oostzeebodem.
Eocene zandstenen zijn er vrij vele maar ze hebben ieder voor zich maar
een heel beperkt verspreidingsgebied. Hiertoe behoren de grofkorrelige
fossielrijke strandstenen van Cadzand; de kalkrijke groenige zandstenen met
haaien- en roggentanden uit het keileem van Losser; de dungelaagde
zwerfsteentjes van zeer fijnkorrelig zand of silt, door Anderson Vasser
siltsteen gedoopt en in Twente verbreid; nummulieten bevattende zandstenen uit
Limburg. Utrecht, het Gooi van het Eoceen langs de Sambre.
Cementkwartsiet noemen we kwartsieten waarvan de
zandkorrels (veelal zeer hoekig, door oplossingsverschijnselen) schijnen te
zweven in een zeer harde grondmassa welke onder het microscoop als
fijnkristallijn kwartsaggregaat wordt ontmaskerd. Cementkwartsiet is nooit normaal
gelaagd. Grofzandige vormen van dit opmerkelijk gesteente treffen we vooral in
Twente en Achterhoek aan; die zijn grijzig van kleur en lijken heel veel op
kunstmatig portlandcement. In Zuid-Nederland komen meer fijnkorrelige typen
voor met een knollen- en slierenstructuur, gelig of bruinachtig, soms rood
aangelopen. Het breukvlak is mat en splinterig, het oppervlak vaak glanzend en
glad. Knollenzandsteen en zoetwaterkwartsiet zijn benamingen die
ook op dit zwerfsteentype worden toegepast. Aangezien er nog al eens
plantenwortelfossielen in worden aangetroffen en nimmer andere resten van
leven, is het waarschijnlijk dat we in de cementkwartsieten verkiezelde
zandbodems moeten zien, wellicht gevormd in een heet en vochtig klimaat
gedurende het oudere Tertiair. In oligocene zanden van Midden-Duitsland treden
zulke niveaus nog wel op; ze moeten ook aanwezig zijn geweest in de Ardennen
want al onze grindlagen leveren er stukken van op; al komen ze in de
noordelijke provincies minder voor dan in de zuidelijke, waar ze algemeen zijn.
De in de inleiding reeds genoemde witte Nivelsteiner zandsteen uit Zuid-Limburg
en aangrenzend Duitsland, kan deels worden aangezien voor weinig verkiezelde
cementkwartsiet; evenzo de zandsteenzwerfstenen met bladafdrukken die enkele malen
in Overijssel en Drenthe gevonden werden.
Limonietzandstenen. Bij Nieuw-Namen, in Zeeuws-Vlaanderen,
bevond zich een zandgroeve in glauconietrijk Boven-Plioceen zand, met allerlei
fossielen zoals Astarte, Pecten en Neptunea. Helaas is dit mooie
geologische natuur- monument door huisvuilstorting roemloos ten onder gegaan.
Men kon daar zeer fraai zien hoe de bovenste lagen van het glauconietzand door
verwering in roestbruine limonietzandsteen waren omgezet; een verschijnsel
trouwens dat b.v. in het Twentse Eoceen op de Tankenberg ook wel eens waar te
nemen viel.
Zwerfstenen van limonietzandsteen zijn sporadisch te vinden; ze gaan vaak over
in concreties van ijzeroxyden (zie daar). Door de fossielinhoud is hun ouderdom
en herkomst te bepalen. In de keileemlagen van Hemelen, Rijs en Winschoten is
een tiental stukken limonietzandsteen met typische Jurassische schelpen
aangetroffen, wellicht afkomstig van de bodem van het Skagerrak aangezien
dergelijke zwerfstenen ook van het Deense strand beschreven zijn. Ook in het
grind van oostelijke herkomst komen limonietzandstenen voor. Bij deze niet
roestbruine maar glanzigzwarte typen valt een grotere hardheid van het
gesteente op te merken; ongetwijfeld is dit de reden dat zwerfsteentjes van dit
materiaal wat algemener zijn in Twente dan de andere typen in overig Nederland,
die zeer zacht en dus ook heel kwetsbaar zijn. De Twentse steentjes bevatten
geen fossielen, zijn vooralsnog niet met zekerheid uit een bepaald
herkomstgebied af te leiden.
In Midden- en Zuid-Nederland zijn weer andere limonietzandstenen aangetroffen;
zeer interessant is een vondst van Van der Lijn nabij Amersfoort uit de
aller-onderste Juralagen (met Pecten en Avicula), zie Fig. 252.
Veel algemener zijn brokken welke uit de Boven-Oligocene glauconietzanden van
zowel Zuid- Limburg als het Duitse Rijngebied benedenstrooms van Düsseldorf
afkomstig moeten zijn. De steenkernen behoren tot Glycymeris, Pitar en Turritella
naast andere bivalven en gastropoden; bij Elsloo in Limburg vinden we ze
nog op de oorspronkelijke ligplaats.
Grind en conglomeraat
Op
vele plaatsen in ons land vindt men grindbanken, welke daar door de rivieren
van voorheen en thans, als ook door het smeltwater van het diluviale land- ijs
zijn afgezet. Zulke grindlagen en lenzen treffen we altijd aan in dikke zand-
formaties; aangezien de betreffende waterstromen hun grind ontlenen aan een
meestal uitgebreid stroomgebied zijn er veel verschillende steensoorten in
terug te vinden. Dit bonte grind (of, als de rolstenen verkit zijn, conglomeraat)
heet polymikt. Maar grind ontstaat ook aan de voet van rotskusten; heel
mooi kunnen we dat zien aan de Engelse en Franse Kanaalkust, waar de stranden
geheel bestaan uit vuursteenrolstenen. Een dusdanig eentonig gezelschap wordt oligomikt
genoemd. Strandgrind hoeft niet noodzakelijkerwijs monotoon te zijn; op
Wieringen, Urk en bij Groningen vinden we grote hoeveelheden uit keileem
gespoeld grind. Aangezien keileem velerlei steensoorten bevat, zijn die
strandgrinden ook zeer bont. Opmerkelijk is dat de stenen door de golf- werking
sterker afgerond worden dan door transport in een rivier. Zeer rond is het
vrijwel alleen uit vuursteenrolstenen bestaande Miocene grind van Zuid-
Limburg.
Een heel bijzondere vorm van ‘grindlaag’ is het keileem, de grondmorene van de
Scandinavische gletsjers welke in de IJstijden van het Pleistoceen half
Nederland bedekten. Noch in een rivier, noch aan een strand kunnen we een
ongelaagd mengsel van klei, zand en stenen verwachten; dat kan alleen ontstaan
aan de basis van een geweldig dik, langzaam voortschuivend ijsdek. De stenen in
het keileem worden door de krassende en schurende werking van het ijs wel wat
afgerond, maar ze blijven meestal nog hoekiger dan de rivierstenen. Echte
keiharde conglomeraten van eigen bodem zijn in ons land zeer sporadisch te
vinden en dan steeds in geologisch heel jonge lagen. Vooral in Zuid- Limburg is
grind van de pleistocene Maas dikwijls door calciet verkit, welke ontleend is
aan de bovenliggende veelal ontkalkte löss. De zeer locaal over heel Nederland
voorkomende ‘plaatseigen zandsteen’, eveneens door calciumcarbonaten
gecementeerd, bevat wel eens grindpartijen die ook verhard zijn en als
conglomeraat kunnen worden beschouwd. Hier en daar vindt men door limoniet
verkitte conglomeraten, vooral daar waar kwel plaatsvond of plaatsvindt. Tussen
onze zwerfstenen is echter een aantal mooie conglomeraatsoorten aan te treffen.
Digerbergconglomeraat heet naar de Digerberg in het Zweedse Dalarne, waar de
precambrische zandsteenformatie inschakelingen van conglomeraat vertoont.
Vanwege de herkomst is deze zwerfsteen alleen in Noord-Nederland te vinden en
daar zeldzaam. Kenmerkend zijn de ronde tot hoekige tot
Fépinconglomeraat heeft een keiharde meestal rode
grondmassa van kwartszand waarin rolstenen van vooral witte kiezel (soms met
ingesloten muscoviet) overheersen; enkele kwartsiet- en phyllietgrindjes merken
we op, maar géén zwarte kiezelleien. Het gesteente komt in de Ardennen voor in
de lagen van het onderste Devoon, het Gedinnien om welke ouderdom het gesteente
ook wel gedinnienconglomeraat wordt geheten. In het Onder-Devoon aan de Rijn
schijnen overigens ook dergelijke conglomeraten voor te komen, die echter
weinig tot onze zwerfstenenfamilie hebben bijgedragen; van Zuid-Limburg naar
het Noorden toe zijn vondsten van Fépinconglomeraat steeds schaarser. Een
prachtig stuk ligt in het Geologisch Instituut te Utrecht; het is
|
99. Profiel langs de Maas bij Fépin; links (1) Cambrium, overigens
Devoon met de conglomeraten van Fépin (2) en Burnot (9) en de arkose van
Haybes (2), in de formatie van lei en zandsteen. |
Burnotconglomeraat heeft eveneens een rood cement; maar dit ‘natuurlijk
beton’ is veel bonter (zie Fig. 100) dan dat van Fépin, aangezien de
rolsteentjes niet alleen uit witte kiezel maar ook uit allerlei
kwartsietsoorten, phylliet, rode ijzerkiezel en toermalinieten bestaan. Deze
laatste grindjes (blauwig-zwart tot lichtgroen van kleur) zijn vroeger ten
onrechte voor kiezellei (lydiet) gehouden; in echt burnotconglomeraat komen
kiezelleisteentjes in het geheel niet voor. Burnotconglomeraat is een heel
typisch gesteente van het Onder-Devoon in het Maasdal tussen Namen en Givet;
zwerfstenen ervan zijn dus gidsgesteenten voor oude Maasafzettingen. Er komen
soms geweldige rotsblokken, meters groot, als erraticum voor (zie het Museum te
Maastricht). Naar het Noorden toe worden de zwerfstenen ervan steeds schaarser.
Soms vindt men stukken waarin de afwisseling van zandlagen en grindbanken,
alles keihard verkit, nog te zien is; een prachtig voorbeeld daarvan geeft foto
66. Dit type van conglomeraten heeft geleid tot de benaming puddingstenen; de
gelijkenis met ouderwetse pudding uit griesmeel, bessensap en halve gepelde
amandelen is dan ook sprekend.
Een iets jongere variant van Burnotconglomeraat is Tailferconglomeraat dat
uit dezelfde componenten bestaat maar in een groen kitmiddel is gebed. Deze
midden-devonische afzetting wordt vrij zelden in Zuid-Limburg als zwerfsteen
aangetroffen.
|
|
100. Burnotconglomeraat van Soesterberg; ware grootte. |
101. Andenneconglomeraat; op dit in werkelijkheid |
Andenneconglomeraat is carbonisch, en dus jonger dan de vorige; alhoewel
eveneens uit de Ardennen afkomstig heeft deze grindsteen toch een heel andere
samenstelling. De grondmassa is meest grijzig, soms roestkleurig, bevat stukjes
steenkool; de vastgekitte rolsteentjes bestaan uit witte kiezel en tafrijke
radiolariën bevattende meestal zwarte kiezellei. Door deze bestanddelen heeft
Andenneconglomeraat een zwartbont uiterlijk, zoals uitkomt op Fig. 101. De
zwerfstenen zijn meestal tamelijk klein; soms tonen ze nog een duidelijke
gelaagdheid. Benoorden van Limburg zeldzaam.
Deels veel grovere conglomeraten met kleine brokjes veldspaat, maar overigens
wel bestaande uit grind van witte kiezel en kiezellei alsmede steenkoolbrokjes
komen bij Aken, in het Ruhrgebied en bij Ibbenbüren in het Boven-Carboon voor;
zwerfstenen daarvan zijn niet altijd goed van Andenneconglomeraat te
onderscheiden. Het Finefrau-conglomeraat, diep in de mijnen van Limburg,
behoort mede hiertoe maar leverde geen erratica.
Melafierconglomeraat, bestaande uit rolstenen van
chocoladebruine omgezet- te bazalt in zeer spaarzame roodachtige grondmassa,
moet wel uit het Nahegebied afkomstig zijn waar in het Perm zulke conglomeraten
voorkomen. Even zeldzaam als deze Rijnse zwerfsteen is
rhombenporfierconglomeraat, uit even oude lagen afkomstig, in het Oslogebied;
vandaar enkele vondsten in Noord-Nederland.
Bontzandsteenconglomeraat is van de noordwesthoek van de Eifel afkomstig, wordt
weinig als zwerfsteen gevonden: rode flonkerende zandsteen met daarin goed
afgeronde rolstenen van witte kiezel en van zandsteen en kwartsiet. In gewone
zwerfstenen van bontzandsteen vindt men ook wel eens een grindsnoertje,
tenminste in die van Rijnse herkomst; de bontzandstenen van het dal van de
Wezer zijn veel fijnkorreliger en missen conglomeratische inschakelingen.
Vuursteenconglomeraat is een bijzonder fraai gesteente, bestaande uit prachtig
afgeronde vuursteenrolstenen gebed in tamelijk los verkit zand; het
conglomeraat splijt om de rolstenen heen. Hoogstwaarschijnlijk is dit
conglomeraat door locale verkitting van miocene grindlagen met kwarts ontstaan.
Van Straaten (1946) wees erop dat de grote rotsblokken ervan bovenaan de
Geuldalhelling bij Mechelen (Limburg) geen zwerfstenen zijn, maar de laatste
resten van een mioceen dek (vgl. Nivelsteiner zandsteen). De schaarse
zwerfstenen ervan kunnen uit dit gebied afkomstig zijn, maar ook uit de
omgeving van Keulen.
|
|
102. Breccie: scherpkantig steengruis in bindmiddel. |
103. Tuffen 4 x vergroot; bovenaan glassikkeltjes, onderaan bij
ontglazing ontstane kristallieten en sferolieten. |
Breccie
Onder
deze naam moeten we verstaan aaneengekit hoekig gesteentepuin. Zulk materiaal
kan aan de aardoppervlakte ontstaan; ieder weet wel dat de hellingen van
hooggebergte bekleed zijn met mantels van omlaaggezakte stukken en brokken.
Dergelijke breccies noemen we exogeen. Door bewegingen in de aardkorst (aardbevingen,
vulkanisme, gebergtevorming) ontstaan ook diep in de grond zônes van
versplinterd gesteente, welke vaak naderhand weer verkit raken; zulke breccies
heten endogeen.
Alle breccies hebben gemeen dat ze normaliter oligomikt zijn en vrijwel
niet gelaagd (zie Fig. 102). In Nederland is maar één niveau hoekige
gesteentefragmenten aanwezig dat in een breccie zou kunnen worden omgezet; dat
is het vuursteeneluvium, vooral langs de toeristenweg over de
Vaalserberg prachtig ontsloten. In het Eoceen vermoedelijk is daar onder
invloed van een warm en vochtig klimaat door massale oplossing van de
vuursteenknollen bevattende Krijtkalkstenen een dik pakket van scherpkantige
vuursteenfragmenten achtergebleven, een volslagen kalkvrije laag van silexpuin.
Als exogene breccie zou men kunnen beschouwen de laagjes bestaande uit stukken
zee-egelschalen, welke men in het tufkrijt van Maastricht en Geulhem vindt.
Dergelijke echinidenbreccies worden wel eens in vuursteen omgezet, en
zijn als zwerfsteen wel eens aangetroffen vooral in Zuid-Limburg. Schelpenbreccies
bestaande uit scherpkantige brokken schelp, soms gevat in zandsteen, komen
bij hoge uitzondering wel eens in het keileem voor, en dateren uit het
Tertiair.
Endogene breccies kunnen we nergens in Nederland aan de oppervlakte in de vaste
rots observeren; des te talrijker zijn ze tussen onze zwerfstenen. Veel komen
voor breccies van kwartsiet, kiezellei (foto 70) en rode ijzerkiezel (foto 59),
verkit door witte kiezel, soms ook door afwisselend chalcedoon en kwarts,
waardoor prachtige achaatbanden ontstaan. Zulke breccies kunnen bijzonder
aantrekkelijke sierstenen opleveren. Minder talrijk zijn echter gangbreccies,
ontstaan bij het indringen van magma in vast gesteente (zie foto 21). Gezien de
schaarste van eruptieve gesteenten in Zuid-Nederland moeten we hiervoor de
noordelijke streken afzoeken. Myloniet (zie Fig. 57) worden tectonische breccies geheten.
Vuursteenbreccie is een merkwaardig gesteente, hier
alleen als zwerfsteen bekend, maar zeer zeldzaam. Vermoedelijk zijn ze reeds
tijdens het Krijt ontstaan door het breken van vuursteenlenzen die vervolgens
weer door nieuwgevormde vuursteen werden aaneengekit. Deze breccie is door Van
Straaten (1942, 1945, 1946)
in Zuid-Limburg als zwerfsteen aangetroffen, door Van der Lijn te Amersfoort.
Tuffen
Deze
gesteentegroep oversnijdt de grenzen tussen stollingsgesteenten en sedimenten;
de kwartsporfieren zijn meestal ignimbrieten (ontstaan uit aaneengesmolten
vulkanische as) en worden bij de uitvloeiïngsgesteenten behandeld. Aan de
andere kant behoort los verkitte vulkanische as (soms fossiele planten
bevattend) met uitgesproken afzettingsgelaagdheid duidelijk tot de
sedimentgesteenten. Alhoewel tuflagen in Nederland niet aan de oppervlakte
voorkomen (in boringen wel, vooral in het Eoceen van Noord-Nederland) kunnen we
het gesteente gemakkelijk leren kennen; veel van de oudste kerkgebouwen, nog in
de Romaanse stijl opgetrokken, zijn uit blokken tufsteen (vroeger duifsteen
geheten) gebouwd. Die tufsteen werd gebroken in steengroeven tussen de dalen
van Nette en Brohl, zijrivieren van de Rijn in de Eifel. Op vlotten en schuiten
werden de behouwen blokken naar Deventer gevoerd, waar zich in de 12e en 13e
eeuw de hoofdmarkt voor bouwsteen bevond. Vandaar vond het materiaal zijn weg
naar de verschillende bouwwerken; meest kerken, ook wel eens kastelen, zoals de
Leidse burcht. De hele bedrijfstak verdween alras toen het bakken van baksteen
werd ingevoerd; maar wel moesten de oudste bakstenen hetzelfde formaat krijgen
als de tufsteenblokken, om met deze in één metselverband te kunnen worden
verwerkt. Vandaar de onbehouwen afmetingen van de eerste bakstenen of
klootermoppen!
De tufsteen onzer oude, kerken is geelwit, zacht, bevat verweerde veldspaat,
maar ook veel scherpkantige stukjes leisteen en heeft dus een typische brecciestructuur.
Onder het microscoop blijken tuffen veelal zeer scherpkantige sikkeltjes
van vulkanisch glas te bevatten (Fig. 103); deze eigenschap verklaart waarom
tufsteen scherp aanvoelt. Tufzwerfstenen zijn in ons land niet heel algemeen;
nog het meest vinden we precambrische gesteenten uit Zweden afkomstig,
zwerfstenen van zuidelijke tuffen zijn schaars.
Helleflint is een goed herkenbaar gesteente
dat in Noord-Nederland niet zeldzaam voorkomt. Het bestaat voornamelijk uit
kwarts, en is licht van kleur, glanst spekachtig. Op de breuk gelijkt het wel
op vuursteen; soms zijnde scherfjes enigszins doorschijnend aan de kanten. De
naam is Zweeds, betekent dan ook rotsvuursteen. Verwarring met vuursteen is
overigens uitgesloten, want de meeste helleflinten bevatten kleine
veldspaatkristalletjes die als losse korrels in het gesteente zijn afgezet, dus
niet naderhand ontstonden, zoals in vele gneissoorten. Sommige helleflinten
zijn eenkleurig en dan rose, grijs, beige of wit. Andere zijn echter zeer fraai
gelaagd; mooie steentjes met in kleur verschillende lagen, zwartig, roodachtig,
groenig en bruin dan wel licht van kleur. Verweren doen ze bijna niet,
begrijpelijk, gezien het hoge kwartsgehalte; er treedt alleen een oppervlakkige
verkleuring op die toch nog verrassen kan wanneer men met de hamer een
geelbruin schijnende helleflintkei aanslaat en het binnenste toch donkerbruin
of zelfs zwart blijkt te zijn. In Zweden zijn helleflintformaties wijd
verbreid; zwerfstenen er van zijn dan ook niet zeldzaam. Aangezien ze sterk
zijn omgezet, worden de helleflinten in het volgende hoofdstuk besproken.
Leptieten behoren mede tot de helleflint-groep en gaan daarin ook
over; volgens Magnussen hebben helleflinten een korrelgrootte tussen 0.03 en
Fagerhult-tuf, een helleflintachtig gesteente van grijszwarte kleur
bevat zeer talrijke fragmentjes van rose tot witte veldspaat, 1-
Idkerberg-tuf bestaat eveneens uit fijnkorrelige fragmenten van
kristallen in vage lagen; soms graniet- of porfierbrokjes. Een rose of
bruinrode tuf met groene vlekken; enkele exemplaren hier te lande gevonden; wel
afkomstig van Idkerberg ten Zuiden van ‘t Siljanmeer in Dalarne.
Eruptietbreccies uit Oost-Smaland zijn zeldzame zwerfstenen eveneens; in
dichte grondmassa’s van roodbruine of grijsgroene kleur zien we gesteentebrokjes
(porfier, diabaas) en fragmenten van kwarts, veldspaat en glimmer. Soms zijn de
centimeterlange gesteentebrokken slierig vervormd; men spreekt dan van eutaxiet. Zeer zeldzaam, maar opvallend
en daarom enkele malen in Drenthe opgeraapt.
Basalttuf uit het Eoceen van de bodem van het Skagerrak is een
gelaagd zwart, soms fossielbevattend gesteente, dat van cambrische kalksteen
door de aanwezigheid van splinters vulkanisch glas verschilt. Slechts enkele
vondsten uit ons land. Veel jongere bazalttuffen vinden we bij de Laacher See,
kort bij de Rijn; die zijn echter niet verhard, komen daarom niet als
zwerfsteen voor. Ze ontstonden vooral in het Midden-Pleistoceen; de Rijn
erodeerde de vulkanische afzettingen meteen, en zette de meegevoerde
pyroxeen-kristalletjes op de zandbanken in het delta-gebied, dat toen driekwart
van Nederland besloeg, weer af. Door hun gehalte aan deze zwarte augieten zien
de Rijnzanden uit het jongere pleistoceen in Nederland er veel bonter uit dan
de oudere afzettingen; een belangrijk kenmerk bij het vaststellen van de
ouderdom van onze zandlagen.
|
57. Alkalisyenietporfier
(Zwerfsteen van Markelo). De vierkante veldspaten liggen in een
grond- massa waarin stipjes nefelien voorkomen. Vermoedelijk uit het Perm van
het Oslogebied afkomstig. Lengte van de steen |
|
58.
Barnsteen in fossiel hout (Zwerfsteen van Zuidlaren). Een unieke vondst: het fossiele
hars steekt nog in het bruinkoolhout van de boom die eens ‘t hars leverde.
Collectie Rinket. |
|
59.
Breccie van rode ijzerkiezel (Zwerfsteen van Nijmegen). Rode ijzerkiezel, ook wel jaspis
genoemd, komt vooral voor in het Devoon van het Sauerland; na de vorming bij
hete bronnen werd het materiaal door gebergtevormende bewegingen verbrijzeld,
tenslotte door witte kiezel weer aaneengekit. Lengte van de steen |
|
60.
Kwartsietbreccie met chalcedoonbanden (Zwerfsteen van Eibergen). De scherpkantige brokken
kwartsiet zijn eerst door rode chalcedoon en daarna door witte kiezel verkit.
Vermoedelijk een gesteente uit Devoon of Carboon van Midden-Duitsland.
Afbeelding op ware grootte. |
|
61.
Verkiezeld hout met hoorgaten (Uit Zuid-Limburg). In de lagen van de Krijtperiode van Zuid- Limburg
is vooral het Akens zand nogal rijk aan stukken verkiezeld hout, zoals het hierboven
afgebeelde. Diameter van het stuk |
|
62.
Kiezelsponzen (Zwerfstenen
van Sibculo en Heerde). De drie bruingrijze zijn uit het oostbaltische Ordovicium afkomstig,
en behoren tot de Astylospongia-groep; de beide wittige komen uit het
Midden-Krijt van Duitsland, behoren in de buurt van Ventriculites, het
grootste stuk met nog ‘n deel van de beker is |
|
63.
Kalksteen met koraalafdrukken (Uit de Pietersberg). In het crèmekleurige Maastrichtse tufkrijt zien we
schijfvormige afdrukken van de voetplaat van het solitaire koraal Cyclolites;
ster- vormige indrukken komen van de bovenzijde van dit holtedier uit de
Krijtzee. Lengte van het brok |
|
64.
Kalksteen met Lituites (Zwerfsteen van de Noordoostpolder). Gekromde nautilusachtigen zoals
deze zijn zeldzame verschijningen, vooral afkomstig uit het oostbaltische
Ordovicium. Lengte van de steen |
|
104. Een basaltkop beschermt onderliggende tuflagen tegen erosie.
Zevengebergte, naar Laspeyres. |
Latiettuf (of trachiettuf) vormt in het
Zevengebergte nog een dek van
Tras is een specialiteit van het dal van de Brohl, een wellicht door
modderstromen ontstane lichtgrijze tot gele aardachtige tuf met
puimsteenbrokken, die soms plantenresten bevat. Vermoedelijk werd door
koolzuurrijk grondwater het in de tuf aanwezige vulkanische glas zo omgezet dat
de tras geschikt is geworden om tot hydraulische mortel te dienen. Nederlanders
bouwden in de 16e eeuw watermolens in de Brohl en openden steengroeven om aan
metselspecie voor hun vaak zo ‘natte’ bouwwerken als sluizen, brugfunderingen
etc. te kunnen komen. Tras = tyras = kitstof, een Middelnederlandse benaming!
Zwerfstenen van tras werden door De Graaf bij Arnhem gevonden; het zijn zachte
gesteenten welke verder stroomaf wel verdwenen zullen zijn.
Rode verkiezelde tuf is de algemeenste onder de tuffen van zuidelijke herkomst.
Het materiaal ontstond door latere verkiezeling van gewone latiettuffen. We
herkennen ze als bruinrode grindjes met ingesloten hoekige brokjes groenige
leisteen en wittige verweerde veldspaatstukjes. Bewerker vond wel 50
zwerfsteentjes van deze Rijnse erratica bij Laren (N.H.); ook op de Veluwe
komen de typisch bontgekleurde grindjes niet zeldzaam voor. Wie ze verkrijgen
wil moet op het kleine grut letten; als bij zovele verkiezelingen schijnen
slechts dunne laagjes te zijn omgezet.
Klei, schalie en kiezellei
Voor Nederlanders is klei een al heel gewone grondsoort; het aantal spreek-
woorden erop gebaseerd is legio, en een goed deel van de oppervlakte van ons
land bestaat uit rivierklei (schelpenvrij) of zeeklei (niet zelden zeeschelpen
bevattend).
|
105.
Tuftrechter bij Königswinter (zie ook |
Het
materiaal van beide gesteenten danken we aan de grote rivieren, die
bovenstrooms kleideeltjes opnamen en de zwevende partikeltjes naar onze streken
transporteerden. Grovere bestanddelen moeten worden gerold, zandkorrels blijven
dus veel eerder liggen dan kleideeltjes die pas in stil water kunnen bezinken.
Dat kan gebeuren in de lage streken tussen de rivieren in, waar. na
overstromingen in meerachtige bekkens de komkleien werden afgezet. Een
deel van de klei kwam in zee terecht en bezonk tenslotte in rustige
laguneachtige kustgebieden met weinig stroming en golfslag.
Zonder twijfel heeft aan de enorme kleiafzetting in Nederland de bodemerosie in
de bovenstroomse gebieden een stevig handje meegeholpen. De landbouw is in West-Europa
een zevenduizend jaar oud en vooral in de eerste duizenden jaren is zeer veel
vruchtbare verweringsklei van de dalwanden in hoofdstroom en zijrivieren van de
Rijn, Maas en Eems terecht gekomen.
De
kwaliteit van klei als grondstof hangt af van de samenstellende mineraalsoorten
en van de korrelgrootte. Nederlandse kleisoorten bevatten doorgaans van 40—80%
kwarts en worden dan mager genoemd; Mesopotamische kleien maar 10—30%, zijn dus
zeer vet. Fijnkorrelige vette klei is voor keramiek het best geschikt. De
kwaliteit wordt verder bepaald door het gehalte aan .ijzer (hoge gehalten geven
donkerrode steen, lage lichtrood) en kalk (bakt geel uit). Een overmaat aan
humeuze substante, zeezout, ijzermineraal of kalk maakt kleien onbruikbaar. De
pleistocene kleien van Limburg en West-Brabant zijn mager, fijnkorrelig en
kalkhoudend en werden dan ook zeer veel voor keramiek gebruikt. Men noemt zulke
klei veelal leem. De klei op de uiterwaarden langs Rijn en Waal is ook mager en
kalkhoudend, maar grofkorrelig en daarom alleen tot straat- klinkers te bakken.
De iets oudere binnendijkse kleien in Utrecht en Zuid-Holland zijn
fijnkorreliger; vandaar dat hier veel dakpannen werden gefabriceerd. Hetzelfde
geldt voor de oligocene klei in Achterhoek en Twente: vette ijzerrijke klei
waar het pyrietgehalte wel eens problemen geeft; de klei, vers uit de groeve,
moet dan eerst op storthopen ‘rijpen’ alvorens verder te kunnen worden
verwerkt.
De antieke volkeren kenden al wel dunne platte tegelachtige bakstenen, die van
zeer goede klei werden gebakken. De Romeinen gebruikten daarvoor ten onzent de
Tegelse klei (het dorp heeft zijn Romeinse naam Tiglia behouden!) maar men kon
weinig beginnen met de veel minder goede kleisoorten uit het lage westen van
ons land. Het Noorden lag buiten het Romeinse rijk. Daar werd ook pleistocene
klei door de inwoners uitgegraven: de potklei, waaruit de kogelpotten werden
vervaardigd. Paterswolde ( Potterswolde) ontleent zijn naam aan deze
bedrijvigheid.
Tot in de 12e eeuw werden gebouwen opgetrokken van hout of van dure
geïmporteerde natuursteen (met uitzondering van Zuid-Limburg, dat vanouds
steengroeven bezat); een enkele maal- werd ijzeroer of zwerfsteen materiaal van
locale herkomst toegepast. De uitvinding van de baksteen hebben we te danken
hoogstwaarschijnlijk aan Deense cisterciënzer monniken, ca. 1145. Via de
kloosterlingen verbreidde het baksteengebruik zich zeer snel; tot de oudste Nederlandse
baksteen moet die van het cisterciënzer klooster nabij Rinsumageest in
Friesland behoren, welke uit ± 1163 dateert. Die oudste bakstenen moesten
dezelfde maat hebben als de natuurstenen blokken en waren daarom heel groot,
werden kloostermoppen genoemd; naderhand slonk het formaat.
Rode klei uit de Bontzandsteentijd, het
oudste deel van de Trias, vinden we in het Vossenveld, beoosten Winterswijk.
Het helrode gesteente is daar door een dunne dekzandlaag bedekt; we moeten het
dus van b.v. het inkuilen van gras hebben om het te zien te krijgen, of zelf de
schop ter hand nemen. Fossielen bevat dit woestijnsediment niet.
Glauconietklei wordt klei genoemd die groenig is
van de vele glauconietkorreltjes. Zulke klei vinden we bijvoorbeeld in het
Midden-Krijt bij Winterswijk, en ook in allerlei tertiaire kleisoorten van
Twente en Achterhoek. Kleirolstenen kunnen ontstaan wanneer er uit een kleilaag
stevige brokken klei worden gespoeld; in het oppervlak van deze kleiballen
kleven al spoedig grindjes vast,
die
de kleirolsteen pantseren tegen verdere uitspoeling. Rolstenen van
glauconietklei zijn in zandgroeven in Westerwolde en langs de Hondsrug
volstrekt niet zeldzaam. Soms bevatten ze sponsnaalden en foraminiferen of
andere fossielen welke de ouderdom voor deze rolstenen uitwezen. Bij Wageningen
bevatte een dergelijke kleiklomp, gevonden door Lorié, een rhynchonellaachtige
brachiopode; wel zeker was deze kleizwerfsteen uit de Jura van Frankrijk
afkomstig. Boekschoten en Huizinga (1971) vonden een eocene kleirolsteen bij
Ellertshaar. Een verwaarloosde groep onder onze sedimentaire zwerfstenen,
waarin zeker nog ontdekkingen mogelijk zijn.
Glimmerklei bevat naast wat glauconiet
myriaden blaadjes van zilverig glanzende muscoviet. Vooral wanneer men de klei
uitzeeft, valt het hoge glimmer- gehalte op. Alhoewel reeds het Oligoceen van
Achterhoek en Twente wat glimmerklei bevat, is het Mioceen het tijdvak bij
uitstek waarin deze kleisoort is gevormd. Behalve in de vaste ondergrond komen
er ook niet zelden rolstenen van voor in Noord-Nederlands grind. Het glimmer is
waarschijnlijk ontleend aan de precambrische gesteenten van Fennoscandië; de
veldspaten daarvan werden in kleimineralen omgezet, de kwartsen tot zandkorrels
gebroken.
In
Nederland worden nog wel meer kleitypen onderscheiden; zo de katteklei die
veel verweerde pyriet bevat (zie melanteriet) en waarop in het geheel niets
groeien wil; ook de rodoorn, stoffige ijzerrijke rossige klei die weinig
vruchtbaar is.
Schalie wordt min of meer verharde klei
genoemd; de grens naar klei is niet scherp. Een zeer typische schalie tonen ons
de Carboonontsluitingen aan de rechterdalwand van de Geul bij Epen; grijze, min
of meer gelaagde brokkelige en schilferige gesteenten, min of meer schelpvormig
brekend en met de nagels gemakkelijk te bekrassen. Sommige lagen bevatten veel
fijn zand.
Schalielagen die niet zo schilferig breken worden wel kleisteen genoemd. Als
zwerfsteen komt schalie nauwelijks voor; het is te zacht om de schurende en
brekende werking van riviertransport te weerstaan, en te hard om door indeuking
een pantser van grindkorrels (zoals bij kleirolstenen) te verkrijgen. Alleen in
keileem komen, zij het zeer zeldzaam, schaliezwerfstenen voor.
Aluinschalie is eenmaal door Bonnema bij
Hemelum gevonden. Het gesteente is dungelaagd (vandaar ook de betiteling
aluinlei; zie over het gebruik van het woord hieronder) en bevat talrijke
resten van de trilobiet Agnostus waarmee de boven-cambrische ouderdom
bepaald kon worden. Dergelijke zwarte gesteenten zijn in het zuidelijk deel van
Zweden als ook bij Oslo nog aanwezig; in Zweden wordt uit de onverweerde
schalie aardolie en uranium gewonnen, de verweerde schalie leverde vroeger
aluin.
Graptolietenschalies komen in verschillende typen voor,
welke door hun graptolietinhoud worden gekarakteriseerd. Kruizinga (1918)
vermeldt ordovicische zwerfstenen met Climacograptus en Dicellograptus,
en silurische met Retiolites of met Pristiograptus. In totaal is er een vijftiental van
gevonden in de keileemontsluitingen van onze noordelijke provincies. Aangezien
het hier zeer opvallende zwerfstenen betreft is het aantal vondsten eerder geflatteerd
dan krap, in verhouding tot andere minder in het oog springende erratica.
Wealdenschalie komt in Nederland bij Glanerbrug
aan de dag en beslaat bij Bentheim vrij grote oppervlakken. Het zachte
materiaal is leverkleurig en bevat soms zeer veel ostracoden, typerend voor de
brakwaterlagen op de grens tussen Jura en Krijt in Noordwest-Europa. Bewerker
vond te Sibculo een karakteristiek zwerfsteentje.
Leisteen noemen we uit klei ontstane
gesteenten, welke onder invloed van hogere drukken en temperaturen reeds enige
metamorfose hebben ondergaan. Het zijn dus metamorfe gesteenten, die in dit
hoofdstuk niet thuishoren. Doordat de kleimineralen en de (daaruit ontstane)
glimmers alle uit platte plaatjes bestaan kunnen deze bijzonder goed gericht
raken; de plaatjes stellen zich loodrecht op de drukrichting op. Hierdoor komt
de uitnemende splijtbaarheid van de leisteen tot stand. Het woord lei wordt
echter ook gebruikt voor een verscheidenheid van fijnkorrelige goed in platte
platen splijtende gesteenten die volstrekt niet metamorf zijn. Hiertoe behoren
veel paleozoïsche ‘leiden’, zoals kiezellei.
|
105A. Graptolieten: Monograptus en Rastrites. |
Kiezellei is een in onze grindlagen veel
voorkomend gesteente; Maasafzettingen bevatten 1 â 2%, Rijnafzettingen 4 â 5%,
terwijl grinden van oostelijke herkomst zelfs 6 â 8% kiezellei bevatten.
Het is een aantrekkelijk zwerfsteentje, in het oog vallend door de veelal
intens zwarte kleur, het zachte glanzen, het glad aanvoelend oppervlak en de
leuke rechtkantige vorm die zelfs dobbelsteenachtig kan worden. Vaak wordt de
niet zelden aanwezige gelaagdheid van de zeer fijnkorrelige grondstof nog
doorbroken door levendige witte kwartsadertjes; zulke grindjes kunnen,
gepolijst, ware siersteentjes worden. Onze kiezelleien zijn opgebouwd uit
dichte chalcedoon met wat opaal en kwarts. Resten van organisch slik, omgezet
in kolige substantie, kunnen kleuring teweeg brengen; maar de hoofdoorzaak van
de kleuring is volgens Schwarz (1929) een gering gehalte aan kleimineralen. Het
pigment is in ieder geval zeer goed tegen verwering bestand; op onze
heidevelden liggen roetzwarte kiezelleien voor het oprapen, die toch al
duizenden, zelfs tienduizenden jaren aan weer en wind zijn blootgesteld.
De zwarte typen worden lydiet
genoemd, naar Lydië in Turkije, vanwaar vroeger de goudsmeden toetsstenen (zie
foto 68) verkregen om het gehalte van gouden voorwerpen te bepalen. Langs het
gladde oppervlak van zulk een zwarte steen werd het te toetsen metalen object
gewreven zodat er een metalen streepje op achterbleef. Naast deze streep werden
met stiften van bekend goudgehalte andere strepen gezet. Een paar druppels
zwavelzuur losten de minder edele metalen op, maar lieten het goud onaangetast.
Door vergelijking met het verbleken van de strepen van bekend gehalte werd dan
de samenstelling van het getoetste object geschat, op den duur ook zonder
vergelijken naarmate de edelsmid ervarener werd.
Naast dit zwarte type komen bruinige en grijzige ook veelvuldig voor; deze
laatste kiezelleien zijn vaak nog fraaier gelaagd dan de effen zwarte.
Radiolariet worden die kiezelleien genoemd
waarin reeds met het blote oog fossiele radiolariën (zie foto 89)
onderscheiden kunnen worden. We ontwaren ze als witte stipjes, wat uitverweerd
soms omdat ze blijkbaar minder hard waren dan het omgevend gesteente - maar in
andere rolsteentjes blijkbaar juist harder dan dat en kleine verhevenheden
vormend. Met een sterke loupe merkt men honderden ronde plekjes op; door het
microscoop tenslotte toont het slijpplaatje (foto 69) dat de radiolariën veelal
nog zeer goed bewaard waren gebleven. Men heeft wel gemeend dat de (schaars
voorkomende) roodgekleurde radiolarietzwerfsteentjes beter bewaarde
kiezelskeletjes zouden bevatten, maar dat is niet het geval; de conservatietoestand
en de kleur zijn in dit geval onafhankelijke grootheden.
Alle kiezelleizwerfsteentjes zijn klein, en ongeveer blokvormig; een steen van
meer dan
De herkomst en ouderdom van de door de Maas aangevoerde kiezelleien (men zij
bedacht op de mogelijke verwarring met toermalijngesteenten) is onzeker; ze
bevatten kwartsadertjes, zijn dus wel ouder dan het Perm; in de carbonische
Andenneconglomeraten komen ze voor, maar in de devonische conglomeraten
mankeren ze. Een onder-carbonische ouderdom lijkt aannemelijk, maar dit
vermoeden behoeft meer gegevens om zekerheid te worden.
De kiezelleien van de overige riviergrinden zijn zonder twijfel af te leiden
uit Midden-Duitsland, waar het Onder-Carboon ze in grote hoeveelheden bevat.
Wellicht zijn sommige kiezelleien via een omweg hier te lande geraakt; de
boven-carbonische conglomeraten namelijk zijn zeer rijk aan rolsteentjes ervan
die bij desintegratie van de grindsteen weer verder weg konden worden gespoeld.
Reeds Oostingh (1921) wees op de mogelijkheid dat er silurische kiezelleien
onder ons materiaal zouden kunnen schuilen. Door de vondst van Bless (1963) bij
Mill van een kiezellei met Monograptus en Climacograptus werd dit
vermoeden bewaarheid. De herkomst van dit steentje kan Duits zijn, maar ook
Belgisch; enkele vondsten van de Brunssumerheide stammen vrij zeker van Hoei
aan de Belgische Maas.
Tenslotte: wie wil zien hoe de schoonheid van kiezellei kunstig is verwerkt,
bezoeke het oude stadje Elburg. Voor de woonhuizen aldaar ziet men stoepen van
witte kiezel en zwarte lydiet, in patronen gelegd, een plaatselijke
eigenaardigheid die een bijzonder aantrekkelijke aanblik biedt.
Mergel
Onder
deze naam moeten wij gesteenten samenvatten die voor de helft uit
kleisubstantie en voor het overige uit kalk bestaan; enige bijmenging van wat
fijn zand kan wel voorkomen. Zulke gesteenten vinden we in Nederland praktisch niet,
noch als zwerfsteen, noch als vast gesteente; nog het dichtst erbij komen
vroeger bij Losser ontsloten lagen uit het grensgebied tussen Jura en Krijt,
het zgn. Wealden. Met de aanduiding mergel wordt echter in ons land
algemeen bedoeld zachte kalksteen; de Mergellandroute voert ons langs
ontsluitingen daarvan, en uitgemergelde grond is bij gebrek aan tijdige
bemesting kalkvrij geworden. Voor het huishoudelijk gebruik is deze
betekenisverschuiving van geen belang; voor de beoefenaar van de aardkunde is
het echter lastig dat Duitse mergel en Engelse marl zo sterk verschillen van
Nederlandse mergel in de huis-, tuin- en keukenzin.
Kalkstenen en dolomieten
De
kalkstenen vormen een grote en belangrijke groep van sedimenten die we in ons
land jammer genoeg niet goed kunnen leren kennen. We moeten ons er mee tevreden
stellen dat we zeer ruim bedeeld zijn met zeer interessante vormingen van de zand-, klei- en veengroepen en ons voor grote
kalksteenontsluitingen maar naar onze buurlanden begeven. Toch is er in de
Limburgse Krijtkalkstenen veel interessants te zien; de tamelijk schaarse
kalksteenzwerfstenen vormen een gevarieerd scala van merkwaardige gesteenten.
Er valt dus toch wel wat voor de liefhebber te beleven en bovendien maakt het
veelvuldige voorkomen van fossielen in — zowel als de zeldzaamheidswaarde van —
kalksteenzwerfstenen deze objecten tot zeer gewilde pronkstukken in de
verzamelingen.
Veel kalkstenen zijn rijk aan versteende schelpen, of bevatten de afdrukken
ervan; sommige zijn zelfs grotendeels of geheel uit resten van planten of
dieren opgebouwd. De aard van deze fossielen vormt een zeer belangrijk kenmerk
voor de bepaling van de ouderdom en herkomst van kalksteenzwerfstenen. Wie zich
met kalkstenen bezighoudt zal dus zich goed in de fossielen moeten inwerken.
Het hoofdstuk daarover in dit boek is een inleiding daartoe, waarmee men op weg
kan komen; gezien echter de geweldige variatie en veelheid van het
overgeleverde doet men er goed aan ook eens de stukken in de vitrines van de
musea te Amsterdam, Denekamp, Enschede, Groningen, Haarlem en Maastricht te
bestuderen. Bovendien zijn er gespecialiseerde boeken over dit onderwerp, zoals
dat van Hucke & Voigt (1967) of dat van Neben & Krueger (1971). Een
zeer belangrijke eigenschap van kalkstenen is hun oplosbaarheid.
Koolzuurhoudend grondwater lost de calciumcarbonaten op; in kalksteenrotsen
ontstaan dan de karstverschijnselen, zoals de druipsteengrotten van
Remouchamps en Han. Minder spectaculair, maar evenzeer tot de karstfenomenen
behorend zijn de geologische orgelpijpen (lange rechtopstaande met zand en klei
gevulde cylindrische gaten in de kalkstenen van Zuid-Limburg) en de
karrenvelden (zeer onregelmatige oppervlakken van de kalksteenformatie beoosten
Winterswijk). Een gevolg van dezelfde oplossingsverschijnselen is dat we
kalksteenzwerfstenen alleen vinden in kleirijke keileem of in zeer diepe zand-
groeven en zandzuigerijen. Op de heide of in ondiepe grindgraverijen hoeven we
niet naar kalksteenzwerfstenen uit te zien! Zo komt het dat de kalksteenzwerfstenen
van ons land uit betrekkelijk weinige vindplaatsen afkomstig zijn. Zwerfstenen
van noordelijke herkomst (veelal voorzien van fraaie gletsjerkrassen) zijn
vooral gevonden te Groningen en Haren, in ‘t Gaasterland, in de
Noordoostpolder, in Twente en bij Winterswijk — steeds in keileem. In het grind
van oostelijke herkomst mankeren merkwaardigerwijs kalkstenen geheel; het grind
van Maas en Rijn bevat ze wel, maar dat zijn meestal grote stenen met een dikke
lemige verweringskorst. Deze laatste komen vooral van diepe zandgroeven, zoals
te Maarn, bij Rhenen en bij Nijmegen maar ook (en dan nauwelijks tot niet
verweerd) uit de grindzuigerijen in de Maas, zoals die van de Spoorwegen bij
Linne. In Zuid-Limburg bleven de kalksteenzwerfstenen wat beter bewaard, omdat
de grindterrassen door het lössdek enigermate beschermd waren tegen de
oplossende invloed van doorsijpelend koolzuurhoudend grondwater.
Cambrische stinkkalk is een zeldzame verschijning,
opvallend door de roetzwarte kleur en de olieachtige reuk die de steen bij
aanslaan verspreidt; bitumineus zijn trouwens ook de veel jongere
kolenkalkstenen, als stoepsteen welbekend. De cambrische zwerfstenen uit het
keileem van Friesland, Groningen, Noordoostpolder en Twente vooral bevatten
bijna steeds trilobieten, waarvan men eerst de soort moet vaststellen, wil men
ouderdom en herkomst bepalen. Vermeld worden kalkstenen met Agnostus,
Conocoryphe, Leptoblastus en Peltura; de laatste zijn nog het minst
zeldzaam, maar in totaal zijn er toch niet meer dan een dertigtal zwerfstenen
van stinkkalk aangetroffen. Het herkomstgebied is Zuid-Zweden of het
Oslogebied, of ook de zeebodem grenzend aan deze streken.
|
106. Orthoceren uit noordelijke kalkstenen. |
Orthocerenkalksteen is een ordovocisch gesteente,
gekenmerkt door het talrijk daarin voorkomen van grote orthocerenschelpen erin.
Het meest typisch zijn de donkerrode zwerfstenen waarvan in Nederland enkele
prachtstukken gevonden zijn (onder meer door Freudenthal te Winterswijk), maar
ook grauwgrijze variëteiten komen voor. Aangezien grote rechte nautiloïden niet
tot orthocerenkalksteen beperkt zijn moeten we in het algemeen toch afgaan op
fossiele trilobieten, teneinde zekerheid te krijgen. Vooral typisch is de grote
Megalaspis (of Megistaspis), andere genera die vermeld worden
door Kruizinga (1918) zijn Asaphus, Illaenus, Nileus, Niobe en Pterygometopus.
Er zijn overigens nog veel meer ordovicische kalksteenzwerfsteensoorten met
deze en dergelijke trilobieten, welke men met het eerder genoemde werk van
Neben en Krueger (1971) op naam kan trachten te brengen.
De
orthocerenkalken nemen vooral in Zweden en op de Oostzeebodem vrij grote
oppervlakken in beslag. Ze worden in grote steengroeven uitgebroken, zo b.v.
aan de Kinnekulle en op Oeland. Die rode kalksteenplaten gaan per coaster ook
naar Nederland toe, waar we in villatuinen de aantrekkelijke flagstones
weervinden, compleet met orthoceren en trilobieten. Zo heeft men de kans bij de
steenhouwer fraaie ordovicische fossielen te verzamelen.
107.
Op het afgevlakte praecambrisch grondgebergte liggen concordant Cambrium,
Ordovicium en Siluur, beschermd door een dek van wellicht devonische bazalt.
Naderhand ontstond bij Billingen nog een breuk. Naar Thorslund (1960).
Echinosphaerietenkalk heet naar de ronde fossielen van
de primitieve stekelhuidige Echinosphaerites (zie bij de fossielen) die
meestal van binnen met calciet gevuld zijn, waardoor het grauwe gesteente een
conglomeraat lijkt van louter knikkers van 3 â
Ordovicische beyrichiënkalksteen wordt aldus geheten naar het
voorkomen daarin van allerlei ostracoden, verwant met Beyrichia. De
stenen zijn grijs tot lichtrood, bevatten ook weer allerlei trilobietensoorten
naast wat andere fossielen. Hun oorsprongsgebied is wellicht het Kalmar Sont.
Bij Groningen komt deze kalksteensoort niet voor; zoveel te meer in
Gaasterland, waar Bonnema er 77 zwerfstenen van aantrof. Deze geleerde, kenner
der paleozoïsche ostracoden bij uitstek, kon de keien onderscheiden op grond
juist van de aard van de fossiele beyrichiën. Dusdanig micropaleontologisch
onderzoek valt buiten het kader van het Keienboek; zonder microscoop en
vakliteratuur zijn deze zwerfstenen niet van andere te onderscheiden.
Oostzeekalk is een dichte lichtgrijze of
geelgrijze soms roodgevlekte kalsteensoort, die schelpvormige breukvlakken
vertoont en daarom vroeger door Harting (1853) voor Jura-kalksteen is gehouden,
zo veel lijkt het gesteente op de lithografische kalksteen uit Beieren. De fout
was gemakkelijk te maken, want Oostzeekalk bevat slechts spaarzaam fossielen
(wat kalkalgen, trilobieten, brachiopoden) en veel stukken zijn fossielloos.
Harting’s dwaling behoede ons ervoor om elke fossielloze kalksteen van
noordelijke herkomst voor Oostzeekalk te houden! Intussen zijn de zwerfstenen
ervan in Noord-Nederland volgens Kruizinga (1918) niet bijzonder zeldzaam, en
de fossielen erin zijn zeer fraai bewaard. De Poolse paleontoloog Kozlowski
ontdekte er voortreffelijk geconserveerde graptolieten in, welke vastgehecht op
schelpen e.d. leefden en tot nog toe alleen uit zwerfstenen bekend zijn. De
kalksteen is van de Oost- zeebodem ter hoogte van Stockholm afkomstig.
Palaeoporellenkalk is nauw verwant met Oostzeekalk,
ongeveer even oud maar veel gemakkelijker te herkennen: in de dichte meestal lichtgrijze
kalksteenmatrix zien we talloze doorsneden (Fig. 108) van de kalkalg Palaeoporella.
Er komen ook andere algsoorten zoals Dasyporella en Vermiporella in
voor. Vaak bestaat vrijwel het gehele gesteente uit de glazig-calcietische
algenfossielen en het is dan ook een goed voorbeeld van organogene kalksteen.
Ondergeschikt komen wat ostracoden, trilobieten en brachiopoden voor. Een
aantrekkelijke en veel voorkomende zwerfsteen, waarvan bij het Museum op
Schokland zelfs een meer dan een meter groot zwerfblok ligt! Op het vasteland
van Fennoscandië komt het niet voor; de oorsprong moeten ordovicische lagen op
de bodem van de Oostzee vormen.
|
|
108. Doorsneden van Palaeoporellageledingen aan de
oppervlakte van een kalksteenerraticum. |
109. Vermiporella, 6 x vergroot, naar Stolley. |
Jewese kalksteen is slechts enkele malen in de
Noord-Nederlandse keileemlagen gevonden. Het is een kiezelrijke, dichte,
lichtgrijze kalksteen genaamd naar Jöhwi (vroeger Jewe) in Estland. Er komen
veel kolonievormende bryozoa (door Sissingh, 1967, beschreven) en slakkenhuizen
in voor.
Leperditiakalksteen ontleent de benaming aan de karakteristieke
‘boontjes’ van de grote ostracode Leperditia (zie Fig. 283). Zwerfstenen
ervan zijn niet algemeen, maar worden toch regelmatig gevonden. Ze zijn alle
silurisch, maar behoren niet alle tot dezelfde etages van dit tijdvak. Dat
blijkt dan door bestudering van de ostracoden (beyrichiën) in de zwerfstenen,
die allerlei verschillende ouderdommen uitwijzen. Meestal zijn het lichtgrijze kalkstenen,
welke uit de Oostzeebodem tussen Oeland en Estland moeten worden afgeleid.
Megalomus-kalk
en Ilionia-kalk zijn zeldzame kalksteensoorten uit het Onder-Siluur,
gekarakteriseerd door de enorme kleppen van twee verschillende bivalven. Op
Gotland en Sarema zijn ze nog in grijze kalkstenen te vinden, en daar komen ze
ook in onze schaarse vondsten in voor.
110.
Doorsnede van het Oostzeebekken, van zuidelijk Zweden naar Finland.
Koralenkalk bestaat
grotendeels of geheel uit de resten van Heliolites, Favosites, Thecia of/ en
Halysites naast kalkalgen en stromatoporen. Hoewel zulke organismen ook
veel in het Boven-Ordovicium voorkomen, moet toch een groter deel uit het
Siluur afkomstig zijn. Op Gotland treffen we schitterende rifformaties aan welke
geheel opgebouwd zijn uit deze fossielen. De herkomst van onze erratica zal in
de Oostzeebodem tussen Gotland en Estland moeten worden gezocht. Nauwkeurige
ouderdomsbepaling kan slechts geschieden door precieze determinatie van de
fossielen, waaronder ook kalkalgen voorkomen zoals Sphaerocodium (Fig.
111).
Door hun fossielinhoud trokken de koraalkalken reeds vroeg de aandacht.
Groningen is er een goede vindplaats van en Goldfuss (1832), Roemer (1858) en
Martin (1878) hebben daarvandaan. tal van versteende koralen voor het eerst
beschreven. Ook thans zijn er nog interessante stukken in bouwputten en andere
tijdelijke ontsluitingen op het noordeinde van de Hondsrug in het keileem te
vinden. Een andere goede vindplaats is de Noordoostpolder, vooral nabij Urk.
Crinoïdenkalksteen is vooral bij Groningen niet zeldzaam; in de overige
keileemgebieden treden deze zwerfstenen, bestaande uit talloze
zeeleliestengelleden minder veelvuldig op. Typisch is de spatige breuk van deze
rolronde schijfjes; aangezien ze uit één calcietkristal zijn opgebouwd,
splijten ze langs een glasglanzend splijtvlak. Steenhuis vermeldde een steellid
van
Grijsgroene graptolietenkalk is een fijnkorrelige, vrij dichte,
groengrijze mergelige kalksteen die schelpvormig breekt. Vermoedelijk moeten ze
beschouwd worden als kalkconcreties in een mergelformatie welke zich ten
zuidoosten van Schonen op de bodem van de Oostzee zou moeten bevinden. Bij het
aanslaan van de zwerfstenen vallen de prachtig bewaarde graptolieten direct op;
aan de hand daarvan kon Kraft (1926) voor het eerst de levensloop van Monograptus
reconstrueren. Jaeckel (1889) en Kühne (1955) ontdekten tal van
nieuwe soorten graptolieten erin en men kon van veel reeds van elders bekende
vormen uit de zwerfstenen een helder beeld winnen, dankzij de uitstekende conservatie
van deze tere fossielen. Het moet worden betreurd dat deze door de aanwezigheid
van Monograptus (= Pristiograptus, zie Fig. 105)
gekarakteriseerde silurische erratica zo zeldzaam zijn; enkele vondsten in het
Gaasterland, in de Noordoostpolder en in Twente, dat is alles. Wie volhoudt,
kan ze echter zeker vinden!
|
|
111. Sphaerocodium in kalksteen, links op slijpvlak, rechts
op breuk. |
112. Beyrichiën, 3 vergroot. |
Gotlander oöliet is het eerste voorbeeld van een kuitsteen,
(ovum = ei, lithos = steen) dat we tegenkomen. Het hele gesteente bestaat
uit aaneengekitte ronde korreltjes, welke tot
Beyrichiënkalksteen draagt deze naam naar de Beyrichiën (Fig. 112),
welke in de zeer talrijke stukken van deze gewoonste onzer kalkzwerfstenen heel
algemeen voorkomen. Volgens Martinsson (1967) is dit gesteente met de
karakteristieke Hemsiella maccoyana (naast twaalf andere
ostracodensoorten) jonger dan de Gotlandse koraalkalk en - oöliet, en behoort
tot de bovenste lagen van het Siluur in het Oostzeegebied. Dat is op het
vasteland niet meer ontsloten; de herkomst van onze beyrichiënkalkstenen moet
dan ook op de Oostzeebodem ten Zuiden en Zuidoosten van Gotland worden gezocht.
De zwerfstenen zijn over het algemeen plat-schijfvormig, het gesteente is goed
gelaagd. Wil men het splijten dan zijn een paar korte hamertikken op de smalle
zijde van de zwerfsteen haast altijd voldoende; slaat men zo’n steen op de
brede kant aan, dan is na veel mokeren slechts een verbrijzelde kalksteen het
resultaat!
Een splijtvlak van de
meestal lichtgrijze beyrichiënkalksteen toont altijd een aantrekkelijk scala
van goedbewaarde fossielen. Met de loupe kan men zo’n oppervlak afgrazen en het
is verbluffend hoe veelvuldig en variabel de fossielen van plekje tot plekje
zijn. Het algemeenst zijn wel de ostracoden, naar wie het materiaal benoemd is;
het is leuk werk mannelijke en vrouwelijke individuen te proberen te
onderscheiden (zie bij de fossielen). Heel gewoon zijn de schelpen van Chonetes
(zie foto 94), en kalkstenen die rijk aan dat fossiel zijn noemt men wel
chonetenkalk. Andere stukken bevatten weer talloze schelpjes van Camarotoechia
(vroeger Rhynchonella genaamd), een aantrekkelijk brachiopoodje met
stevige radiaire ribbels. Craniops (= Pholidops, zie Fig. 190) is
algemeen aan te treffen, en ook Dalmanella (Fig. 193) komt niet zelden
voor. Vooral bij Groningen vallen naast al deze brachiopoden de brede linten
van de bryozo Ptilodictya op; voeg daarbij nog de niet zeldzame
trilobieten (zoals Calymene en Encrinurus), de veel voorkomende
tentaculieten naast nog bivalven en slakkenhuizen, en men weet dat de
beyrichiënkalkzwerfstenen ons een bijzonder boeiende blik in de uitgestorven
dierenwereld van het Siluur bieden.
Baltische dolomiet is een vooral bij Groningen niet zo bijzonder zeldzame
zwerfsteen, in witte, groenige of (vaker) rose kleur. Het gesteente is wat
suikerkorrelig, bevat vaak holtetjes waarin nestjes van calciet en! of dolomiet
aanwezig zijn; vermoedelijk was het oorspronkelijk een kalksediment, dat echter
tijdens of kort na de sedimentatie in zeer ondiep zeewater dolomitisatie
onderging, d.w.z. dat een deel van het calcium van de calciet vervangen werd
door magnesium. Bij deze omzetting verdwenen alle schelpen en vervaagde de
structuur van het gesteente zelf. Alleen de (uit fosfatische materie bestaande)
pantserplaten, tanden en graten van de pantservissen bleven achter en
die kunnen we vooral met de loupe in deze stenen goed bewaard aantreffen. Heel mooi
is vaak de oppervlaktesculptuur van de pantserplaten van deze geheel
uitgestorven groep van gewervelde dieren.
Vermoedelijk dateren de buiten het keileem van de noordelijke Hondsrug zeer
zeldzame zwerfstenen uit de grenslagen tussen Siluur en Devoon, alsmede uit het
Onder-Devoon, en komen ze oorspronkelijk van de Oostzeebodem ter hoogte van
Latvia (Litauen).
Devonische kalksteen is de oudste welke wij in de
grindlagen, door Maas en Rijn in Zuid- en Midden-Nederland afgezet kunnen
aantreffen. Vooral in de grindzuigerijen (Rijndal bij de Bijland, Maasdal bij
Linne) zijn zulke kalk- stenen tamelijk gewoon, en weinig verweerd; in
zandgroeven zijn ze veel zeldzamer. Soms zijn de meestal grauwe gesteenten
duidelijk gedolomitiseerd. De ouderdom kunnen we pas vaststellen als we de in
de zwerfstenen voorkomende fossielen bestudeerd hebben; daar is nog weinig aan
gedaan, zonder twijfel ligt hier voor een specialist nog een heel werkterrein
open. Wel zeker is dat kalkstenen met Heliolites of Hexagonaria, of
met de brachiopode Stringocephalus uit het Midden-Devoon van Maas- en
Rijngebied stammen. Zulke vondsten zijn schaars; maar ten onzent, zoals gezegd,
zijn deze zuidelijke kalkstenen nog niet nauwkeurig bestudeerd. Boven-devonische
zwerfstenen uit de Ardennen zijn b.v. wel zeker te verwachten, maar nog niet
aangetoond.
Petite granite is de steenhouwerbenaming (
kleine graniet) van een hoogst karakteristiek gesteente uit de basale lagen van
het Onder-Carboon van vooral het Belgische Maasdal, maar ook dat van de Duitse
Roer. Het wordt daar in grote steengroeven uitgebroken, en werd vooral in het
begin van deze eeuw overal toegepast: als stoepsteen, grafzerk, dorpel,
sluitsteen, gevelornament vindt men het aan oudere gebouwen, niet zelden met de
‘versteende honingraten’ van de koraal Michelinia erin. Het gesteente
vers uit de groeve is blauwig grijszwart en flonkert door de aanwezigheid van
talloze splijtvlakjes van zeeleliestengelleden (zie Fig. 293) die een groot
gedeelte van het gesteente opbouwen. Ze doen denken aan de spiegelende
veldspaatsplijtstukken op breukvlakken van graniet, maar zijn veel kleiner dan
de meeste van deze, vandaar de benaming. Wie goed zoekt in zo’n blauwe
stoepsteen vindt niet alleen losse stengelleden, maar ook hele brokken van
stelen. Petite granite is een echte crinoidenkalksteen, net als de silurische
uit het keileem een typisch organogeen gesteente. Het verschilt daarvan door de
typische reuk van bitumen bij het aanslaan van de petite granite, een luchtje
dat bij de steenhouwer vaak hangt als dit materiaal verwerkt wordt.
Zwerfstenen van petite granite verschillen van het oorspronkelijk gesteente
door hun veel lichtere kleur. Zonder twijfel is dit een verweringskwestie, daar
de fossielinhoud (de brachiopode Spirifer, Fenestella-achtige bryozoën, het koraal Michelinia)
geheel met die der vaste rotsen overeenstemt. De erratica zijn in
Zuid-Limburg en bij Lobith niet bijzonder zeldzaam, maar komen verder stroomaf
maar zeer sporadisch voor.
113.
Geologisch schetskaartje van de oosthelft van België, naar Maileux.
Kolenkalksteen heet het dikke kalksteenpakket
dat in de Ardennen, maar ook bij Düsseldorf als bergwanden (zoals de Bayardrots
bij Dinant) ontsloten is. De vorming ervan vond plaats tijdens de eerste helft
van het Carboon; het is de oudste formatie welke als vast gesteente uit
Nederland (in boringen in Zuid- Limburg en bij Bergen-op-Zoom) bekend is. De
zwerfstenen zijn dichte, grijze, blauwzwarte tot zwarte kalkstenen die met
zoutzuur hevig opbruisen. Niet zelden zijn ze doorspekt met witte calcietaders
en -nesten; bij verwering raken deze (evenals de fossielen) soms mooi uitgeprepareerd.
De eigenaardige reuk van de petite granite kleeft ook aan deze zwerfsteensoort.
Fossielen komen er regelmatig in voor; opvallend zijn Productus en Spirifer
(zie foto 95), maar er komen ook kleinere voor zoals het koraal Lithostrotion,
de bryozo Fenestella en andere.
Kolenkalkstenen zijn en worden zeer veel in de steenhouwerij verwerkt;
bovendien zijn ze bij schepen vol (evenals sommige Devoonkalkstenen) uit het
Maas- land aangevoerd om dijken en dammen te versterken. Niet alle Nederlandse
kolenkalkvondsten zijn daarom zwerfstenen! De echte rolstenen zijn veelvuldig
in het Limburgse aangetroffen; ten noorden daarvan zijn ze schaars tot bepaald
zeldzaam. Soms bevatten ze lenzen van zwarte vuursteen of ftaniet (zie
daar).
Kolenkalkoöliet werd door Van Straaten (1946) uit
Zuid-Limburg gesignaleerd; bitumineus donkergrijs, rijk aan
crinoïdenstengelleden welke met kalklaagjes zijn overtrokken, net als de echte
oöieden. Uit het Onder-Carboon van de Ardennen afkomstige zeer zeldzame
zwerfsteen.
Schelpkalksteen is een vertaling van het Duitse
Muschelkalk, de benaming van de kalksteenformatie welke de bontzandsteenlagen
overdekt en in de Midden-Trias is afgezet. Het gesteente komt in ons land
alleen aan de oppervlakte ten oosten van Winterswijk, in een prachtige
steengroeve; schelpen (Myophoria) zijn niet algemeen, sporen (Rhizocorallium)
treffen we meer aan. Het zou ook wel vreemd zijn als in een bepaald tijdvak
alléén maar kalkstenen uit schelpen zouden zijn gevormd! De Winterswijkse
formatie is heel goed gelaagd, vaak in papierdunne stijve platen nog op te
splitsen. De aanwezigheid van talrijke, soms metersdiepe krimpscheuren, welke
nog tijdens de afzetting van het gesteente met (veelal iets rossiger, wellicht
als stuifklei aangevoerde) kalksteenmaterie werden opgevuld, toont wel aan dat
de vorming in zeer ondiep water plaatsvond en dat de schelpkalkzee zelfs zo nu
en dan droogviel. Met het ondiep-water karakter valt het dolomietgehalte van
sommige laag- pakketten uitstekend te rijmen; die bezitten vaak met calciet,
dolomiet en pyriet geheel of gedeeltelijk gevulde holten.
Zwerfstenen. van typische Duitse schelpkalk, vol met Myophoria, zijn wel
in de literatuur opgegeven van Maarn en Rhenen. Volgens Kruizinga (1918)
bevatte deze laatste steen de typerende ammoniet Ceratites; nieuwere
vondsten zijn nimmer beschreven en het stuk van Maarn is bepaald niet
overtuigend. Aangezien de Main over lange afstand tussen schelpkalkrotsen
stroomt, zouden toch wel enkele erratica daarvan kunnen worden verwacht.
Jurakalkstenen zijn schaarse verschijningen in
onze grindlagen; ze werden alle door de Maas naar onze contreien gebracht, en
komen uit Noord-Frankrijk. Het oudste is een door Scheres (1965) beschreven
bruingrijze kalksteen met Liogryphea, gevonden in opgebaggerd grind te
Linne. Deze eenling is zeker uit de Lias, de oudste onderafdeling van de Jura.
De Molijn (1958) meldde een witte kalksteen met Trigonia en Astarte, die
hij op Dogger (Midden-Jura) dateerde. De meeste Jura-kalkstenen zijn uit de
Malm (Boven-Jura) afkomstig, hebben een witte of gelige kleur; typerend zijn
kleine Astarte’s en stengeldelen van Millericrinus. Voorts worden
opgegeven terebratulide en rhynchonellide brachiopoden, Ostrea, Cidaris en
serpulide wormkokers naast de gastropoden Pleurotomaria en Nerinea. Bout
(1958) vermeldde een steen met het koraal Stylina dat net als Thamnasteria
wel eens als zwerfsteen los voorkomt. Deze laatste Malmkalkstenen komt men
nog wel eens tegen, vooral in Limburg, minder in Brabant, Gelderland en
Utrecht.
114.
Geologisch schetskaartje van Limburg bezuiden het Geuldal; naar de Geologische
Kaart.
Franse
oöliet is fijnkorreliger dan de even zeldzame Gotlandse daar de oöieden niet
groter dan
Gulpens Krijt is de naam die aan de onderste helft van de kalksteenformatie uit de
Krijtperiode in Zuid-Limburg wordt gegeven. Het schema hieronder geeft een
overzicht van de lagen uit dat tijdvak in Zuid-Limburg, met het onder- en
bovenliggende.
Het Boven-Krijt in Zuid-Limburg
Tijdvak
en etage |
Formatie |
Kenmerken |
Tertiair
(Danien) |
Geulhems Tufkrijt |
Geen sauriërs noch ammonieten noch belemnieten |
Krijt
(Maestrichtien) |
Maastrichts Tufkrijt |
Mosasauriërs,
reuzenschildpadden |
|
Gulpens
Krijt |
Belemnietenkerkhoven |
Krijt (Campanien) |
Vaalser
groenzand |
Schelpkernlagen |
|
Akens
zand |
Verkiezeld
hout e.a. plantenfossielen |
Carboon
(Namurien) |
Schalie,
zandsteen, kwartsiet van Epen |
Primitieve
ammonieten, kryptogamenflora |
We
zien dat de Krijtachtige gesteenten ook nog in de oudste lagen van het
Tertiairtijdvak gevormd werden. Op het kaartje (Fig. 114) zien we de plaatsen
waar het vaste gesteente in het Krijtland dagzoomt. Men mene niet dat op de
aangegeven plekken kale rotsgrond het landschap bepaalt; enige decimeters losse
grond bedekken de oude afzettingen vrijwel overal.
Het Gulpens Krijt is een spierwitte, echt krijtachtige kalksteenlaag, die enige
stevige vuursteenknollen-niveau’s bevat, naast de interessante
belemnietenlagen, die vooral bij Epen en Vijlen aan de dag komen. Zwerfstenen
van de kalksteen zelf komen niet voor, dat is voor riviertransport al te zacht;
de vuur- stenen zijn wijdverspreid.
Maastrichts Tufkrijt maakt het grootste deel uit van het Maestrichtien, de
enige etage van de internationale tijdsschaal die op een Nederlandse formatie
is gebaseerd (afgezien van enige onderverdelingen van het Kwartair). Van
oudsher is deze laag beroemd om de zeer vele en zeer interessante fossielen;
helaas is het merendeel ervan slechts als afdruk bewaard. Het gesteente bestaat
uit tamelijk losse, uit fijne scherpkantige korreltjes opgebouwde zuivere
kalksteen. Vers en nog vochtig is het tufkrijt gemakkelijk fijn te wrijven, de
oppervlakken voelen dan ‘wreed’ aan net als bij tufsteen. Het laat zich in die
toestand gemakkelijk zagen en tot blokken bouwsteen verwerken. Reeds de
Romeinen exploiteerden het tufkrijt op deze wijze, en hierdoor ontstonden de
geweldige ondergrondse gangenstelsels die thans grotten worden genoemd, doch
eigenlijk onderaardse steengroeven zijn. Aan de dag blootgesteld wordt deze
kalksteen vrij spoedig hard; zo bleef het daaruit opgetrokken spoorwegstation
van Valkenburg reeds een eeuw lang goed in orde.
Vooral langs het Geuldal maar ook bij Bemelen en Rijckholt zien we talrijke
schilderachtige ‘rotswanden’ van tufkrijt; de meeste, zo niet alle zijn
verlaten steengroeven, soms eeuwen oud. Serieuze belangstellenden kunnen na
vooraf gevraagde toestemming ook de in werking zijnde groeven wel betreden. Men
onderschatte nimmer het gevaar voor afstortend gesteente.
In al die ontsluitingen vinden we fossielen, al zullen we wel zeer lang moeten
zoeken om een Mosasaurus te vinden! Maar Orbitoïdes, Pyrgopolon,
Pycnodonte, Turritella en Hemipneustes (zie het hoofdstuk over de
fossielen) kan ook de meest onhandige verzamelaar wel bemachtigen. Fossielen
die te koop worden aangeboden (vooral die uit oudere collecties) dient men
kritisch te bekijken; met waterglas en tufkrijtpoeder kunnen kunststenen worden
gebakken, die de meest vreemde kiezen en tanden bevatten
Het tufkrijt is in het algemeen niet duidelijk gelaagd. Enkele niveaus
(‘dentalium’-laagjes, bestaande uit wormkokers van Pyrgopolon) vallen
toch wel op; een beeld ervan geeft foto 71. Zeer interessant zijn de ‘hard
grounds’ die men met enige oefening in de profielen wel terugvindt. Het is de
Engelse benaming voor de harde oppervlakken die zich op de bodem van de Krijtzee
tijdens een korte stilstand van de tufkrijtsedimentatie hebben gevormd.
Kalkslib is nu eenmaal andere grondstof dan kiezelzand, dat over het algemeen
pas onder hoge druk en! of bij hoge temperatuur aaneengekit raakt. Dat de bodem
verhardde blijkt uit de talrijke boorgangen van wormachtige dieren en bivalven,
welke de hard-grounds markeren. In die boorgangen bleven ook de teerste
fossielen voor beschadiging gevrijwaard; daarom vormen de hard-grounds reeds
jaren het jachtterrein van de Hamburgse paleontoloog Prof. Voigt, de grote
bryozoënspecialist.
Zwerfstenen van tufkrijt vindt men nog geregeld langs de Limburgse Maas, zeer
zelden echter in Utrecht en het Gooi; de slijtage tijdens het riviertransport
was ongetwijfeld de reden voor het verdwijnen van de kalkstenen uit het
Maas-zwerfstenengezelschap naarmate de reis langer werd.
Geulhems Tufkrijt was vroeger alleen uit boringen en mijnschachten in Limburg benoorden
de Geul bekend, is echter door Hofker in de groeve Curfs bij Houthem ook ten
zuiden van het beekdal ontdekt. Petrografisch is het tufkrijt niet veel anders
dan dat van Maastricht; maar de fossielinhoud verschilt sterk van die der
onderliggende lagen en gelijkt veel op die van het Deense Danien. In genoemde
groeve vormt een hard-ground de grens tussen Maestrichtien en Danien, tussen
Krijt en Tertiair, tussen Mesozoïcum en Kainozoïcum. Terwijl men in de lagen
van Maastricht nog ammonieten, belemnieten en sauriërs vindt, bevat het
tufkrijt van Geulhem reeds globigerinen die lijken op de thans nog levende. Wat
er in deze korte tijdspanne is gebeurd is even geheimzinnig als intrigerend; er
zijn boeken vol geschreven over het uitsterven, maar het laatste woord is er
bij lange na nog niet over gezegd.
|
65.
Cementkwartsiet (Zwerfsteen
van Amersfoort). Grijsgeel
kiezelgesteente met typische knolletjesstructuur; uit Rijn- of Maasstreken
afkomstig. |
|
66. Burnotconglomeraatlens
in zandsteen (Zwerfsteen
van Amersfoort). De 20 |
|
67. Tuf met zandsteenbrokjes (Zwerfsteen van Arnhem). Typisch
vulkanisch-klastisch gesteente met componenten uit de lava zoals kristallen
van glimmer, veldspaat en hoornblende maar ook met uit de kraterpijp
afkomstige brokjes zandsteen en lei. Zacht gesteente uit ‘t Rijngebied, wordt
weinig als zwerfsteen gevonden. |
|
68. Lydiet als toetssteen en als
zwerfsteen (van
Amersfoort). Het |
|
69. Slijpplaatje van radiolariet (Zwerfsteen van Amersfoort). Door
de 20-malige vergroting zijn de ronde radiolariën duidelijk in de zeer
fijnkorrelige kiezellei te onderkennen. Het gesteente is hoogstwaarschijnlijk
uit het Onder-Carboon van Midden-Duitsland herkomstig. |
|
70. Lydietbreccie (Zwerfsteen van Amersfoort). Meestal
vinden we de zwarte kiezellei als losse, door diaklazen begrensde kuben; in
deze |
|
71.
Pyrgopolonlaag (Steengroeve
Curfs, Houthem). Een
conglomeraat van uitgespoelde wormkokertjes en reeds op de bodem der Krijtzee
verharde kalksteenbrokken; op deze laatste omkorstingen door bryozoa. |
|
72. Gebande vuursteen (Zwerfsteen van Hoensbroek). Bij de vorming van een vuursteen-concreti
ontstonden hardere en zachtere banden, die door verwering werden
uitgeprepareerd. Herkomst de Krijtlagen van Limburg of de directe omgeving
daarvan. Vondst Van der Lijn; collectie Geologisch Instituut Amsterdam. |
Gruiskalksteen
van Ignaberga is
een Noordelijke zwerfsteen, ouder dan het tufkrijt maar pas hier behandeld om
de trits Limburgse gesteenten niet te onderbreken. Deze kalksteen vormt de
basis van het Boven-Krijt in het gebied van Kristianstad in Schonen; het
gesteente bestaat uit afgerolde stukken en brokken van schelpen, bryozoën, zee-egels
etc. vermengd met schilfers gneis en rol- steentjes van graniet. Een zeer
zeldzame zwerfsteen, aangetroffen in Friesland en Twente.
Schrijfkrijt dient al lang niet meer tot dit
doel, maar wordt toch nog zo genoemd. Het witte, zeer zuivere kalkgesteente is
zeer zacht en bevat talloze coccolieten die echter pas met
electronenmicroscopie goed bestudeerd kunnen worden. Andere fossielen (zoals
oesters en belemnieten) zijn er zeer schaars in vertegenwoordigd. Allerlei
formaties van het Boven-Krijt in Noord-Duitsland, Denemarken, Schonen, alsmede
aan de Oostzeebodem bestaan er uit en ook het Deense Danien bevat ze zodat we
de ouderdom van deze over het algemeen zeer zeldzame, maar locaal soms heel
algemene (b.v. te Ureterp en bij Urk) erratica niet nauwkeurig kunnen bepalen.
Wie schrijfkrijt vinden wil, moet in kalksteenrijke keileem zoeken.
Aan de krijtrotsen en langs de Oostzee (zo op Moen en Rügen) ziet men de
snoeren vuursteen nog in het gesteente; als men ziet hoe veel vuursteen overal
ligt, dan is er van het eertijds nog veel ruimer aanwezige schrijfkrijt nog
maar bitter weinig over. Voor een deel moet het zachte gesteente door de
walsende werking van het ijsdek zijn fijngewreven. Fossielen er uit zijn in het
keileem namelijk niet zeldzaam; zie het interessante werk van Veenstra (1964)
over de bryozoën daarin. Anderdeels moet van het weinige dat onze landstreken
nog als zwerfsteen haalde een groot deel door oplossing naderhand zijn
verdwenen.
115.
Krijtrotsen van Moen, Denemarken, in 1952 toen een steenlawine de
Fakse-kalksteen is een tertiaire kalksteen. Te
Fakse, ten Zuiden van Kopenhagen in Denemarken, bevindt zich een geweldig grote
groeve in paleocene kalksteenafzettingen. Het merendeel daarvan bestaat uit
zachte krijtachtige kalksteen; maar erin vallen grote harde lichamen op van
rifkalksteen, voornamelijk bestaande uit de koraal Dendrophyllia (ook Lobopsammia
genoemd). Van deze hardere kalksteen zijn een tiental stukken, alle met
veel koraalafdrukken erin, in Friesland en Groningen aangetroffen.
Hydrobiënkalksteen vormt dikke lagen in het met
Tertiair opgevulde bekken van Mainz; wie de enorme groeve van de cementfabriek
bij Wiesbaden bezocht, kan zich voorstellen dat de Rijn menig stuk daarvan
heeft meegesleurd. De erratica zijn grijzig of lichtgeel en bevatten meestal
talloze schelpjes van het hooggewonden slakje Hydrobia dat in
brakwatermilieu bijzonder goed gedijt; in ons Waddengebied leven ze nog bij
miljarden. Soms was de mariene invloed wat groter, en dan bevatten de
kalkstenen cerithiën; maar zulke zwerf- stenen zijn zeer schaars. Dan weer
overheerste het zoete water en fossiliseerden posthorenslakken (Planorbis); ook
dit type is zeer zeldzaam, volgens het overzicht dat Koenderink (1960) van deze
zwerfstenen gaf. Nog het meest treffen we de miocene hydrobiënkalksteen in de
Bijland, bij Lobith aan, vanwaar wel 20 stukken bekend zijn; verder stroomaf
worden ze steeds zeldzamer. Opmerkelijk zijn enkele opgaven uit Twente;
wellicht hebben deze stukken een andere herkomst.
Moeraskalk is een nog geheel zachte kalsteensoort,
gevormd in het laatste van de ijstijd in meerbekkens (b.v. te Susteren en in het
Blekkinkveen bij Winterswijk) doordat de watertemperatuur zo hoog opliep dat de
in het water opgeloste kalk neersloeg.
Turf, bruinkool en steenkool
Deze trits van afzettingsgesteenten is wel bij uitstek organogeen, omdat ze
geheel bestaan uit plantenresten; meestal autochtoon (ter plaatse opgegroeid),
zelden allochtoon (van elders samengespoeld). Bij het inkolingsproces verliezen
deze gesteenten steeds meer zuurstof en waterstof, zodat uiteindelijk zeer
koolstofrijke steenkool resteert; door metamorfose ontstaat hieruit grafiet.
Turf is de naam voor het gesteente
waar onze venen uit bestaan; voor zover het in blokken te steken viel en
branden wilde. Als belangrijke brandstof heeft dit materiaal nu wel afgedaan,
al baggert men bij Vinkeveen nog en wordt bij Klazienaveen nog gestoken. Niet
alle soorten veen zijn er geschikt voor; de bosvenen van vooral Zuid-Holland
bevatten te veel stobben en stronken om nog tot brandstof te kunnen worden
verwerkt. De hoogvenen van Peel en zuid- oostelijk Drenthe dienen tot grondstof
van norit.
Met de loupe ontwaren we in een turf nog allerlei plantenresten; takjes van
heidesoorten, brede vezels van zegge, fijngeschubde ‘boompjes’ van het veenmos
of Sphagnum. Veenlagen die in het Pleistoceen zijn afgezet bevatten soms
resten van thans geheel uit onze streken verdwenen planten. Zo is er een kleine
veenlaag in de Noordoostpolder ontsloten die vol zit met de zanden van Brasenia,
een mooie rode waterleliesoort.
Bruinkool of
ligniet is al sterker veranderd dan gewone turf, en toont dus minder
gemakkelijk herkenbare plantenresten. Veel van de kruiden, heesters en bomen
uit de bruinkolentijd bij uitstek in deze streken, het Mioceen, zijn reeds
geheel verdwenen. De bruinkolen van Zuid-Limburg zijn thans niet meer in
ontginning; grote groeven bevinden zich nog bij Keulen. In tot
Barnsteen is
natuurlijk een bijzonder begeerlijk bezit (zie foto 58), vooral als de hars een tertiair insect omsloten
heeft, zoals bij enkele vondsten van Schiermonnikoog reeds is opgemerkt. Dat
het zo weinig gevonden is komt doordat de lagen waarin barnsteen voorkomt
economisch niet van waarde zijn en doordat de stenenverzamelaars de onogelijke
storten van kleiballen, stukken hout en ligniet rolstenen links lieten liggen. Barnsteen
is volstrekt niet zeldzaam; in het Oldambt in Groningen is er in de vorige eeuw
wel op commerciële basis naar gezocht en gevist. Vuistgrote brokken kan men van
het meestal bleekgeelondoorzichtige, soms prachtig bruinrood-heldere materiaal
aantreffen — ook tussen de schelpen opgezogen bij onze Waddeneilanden. De
barnsteenkettingen (zoals het prachtstuk van Exloo, 3400 jaar oud!) uit onze
prehistorie behoeven dus geen import te wezen; integendeel, export van het
vooral door de Romeinen zo hogelijk gewaardeerde edele materiaal heeft
ongetwijfeld plaatsgevonden.
Steenkool is door inkoling uit bruinkool
ontstaan. Men weet hoe de Limburgse mijnen moesten sluiten omdat de
arbeidsintensieve kolenmijnbouw te kostbaar werd in verhouding tot de
aardgaswinning. Zeer dunne laagjes ervan, riffels, kunnen we observeren
in het Carboon van de Kampgroeve ten Zuiden van Epen. Hoewel èn Maas èn Rijn
steenkoollagen in hun stroomgebied aan- snijden, zijn steenkoolrolstenen grote
zeldzaamheden; aangezien de kolen- lagen reeds in het Krijt werden geërodeerd,
treden ze reeds in de kalksteen van Zuid-Limburg op. Kersvers ontstaan uit
afgerolde stukken brandsof treffen we rolstenen uit het stoomschepentijdvak in
het zand van de grote rivieren; curiosa die van hetzelfde kaliber zijn als
afgerolde stukken flessenglas van het strand.
Moerasijzeroer, ijzerrijke
concreties
Een
eigenaardig gesteente is ijzeroer dat men zelden onder ogen krijgt, maar toch
van aanmerkelijk economisch belang voor ons land is geweest. Het wordt vooral
gevonden in de beddingen van beken en rivieren die niet veel slib (meer)
afvoeren, zoals de Oude IJssel; de ijzerindustrie van Deventer, Keppel, Ulft en
Terborg was op deze voorkomens gebaseerd. Men treft het aan als steenachtig-vaste
laag van roestbruine slakachtige weinig harde materie, die zich toch in grote
blokken uitlichten laat. In de oude tijd is ijzeroer wel als bouwsteen
gebruikt; zo b.v. aan het kasteel van Coevorden,, het klooster Sibculo en de
kerk van Hellendoorn (foto 13). Het ontstaan van dit zeer zuivere ijzererts
(hoofdzakelijk bestaande uit goethiet) is gebonden aan het uittreden van
ijzerzouten bevattend zuurstofloos kwelwater; door oxydatie slaan de
ferro-verbindingen neer. IJzeroer ontstaat ook wel door oxydatie van witte
klien, aardachtige massa’s van sideriet op analoge wijze in veenwater
gevormd.
IJzeroöliet gelukt op oölietkalksteen, maar
bestaat uit ijzerverbindingen; ontstaat evenals gewone oöliet in ondiepe zeeën.
Van Straaten trof twee dergelijke zwerfsteentjes in Zuid-Limburg aan, het een
van limoniet, het ander van chamosiet; beide wellicht uit het Devoon van de
Ardennen. Een ijzeroöliet uit het keileem van Hemelum zou volgens Kruizinga uit
de Dogger stammen.
Limonietconcreties vinden we zeer veel in de grinden
van Maas en Rijn, zeer schaars in die van Twente, Hondsrug en Westerwolde. Soms
vormen de platte roestkleurige en niet zeer harde stenen hele banken, die in
vroeger tijd benut werden voor ijzersmelterijen; op Veluwe en Montferland vindt
men nog de kuilen van de oude ertsdelvers. Bij het doorslaan zien we hun fraaie
concentrische structuur (Fig. 116). Kleine voorbeelden, ijzerboontjes, zijn
meestal massief. Grotere zijn vaak van binnen hol en bevatten nog wat klei die
(mits de steen droog is) bij het bewegen van de ijzerknol een rammelend geluid
veroorzaken; dit zijn de echte klappers tenen. Deze vertonen een
glimmend-zwart overtrek van de binnenste holte. Zonder twijfel ontstonden de
meeste limonietconcreties in onze rivierzanden, tijdens het Pleistoceen. Dat
bewijst de afwezigheid van slijtage aan de toch zeer zachte stenen. Men heeft
zich over het algemeen voorgesteld dat de klapperstenen
gevormd zouden zijn door uitscheiding van waterhoudende ijzeroxyden rondom een
leemrolsteen. Van der Burg (1969-1970) heeft duidelijk gemaakt dat dit
onmogelijk waar kan wezen, en dat het in het algemeen verweerde concreties van
sideriet (ijzercarbonaat) moeten zijn. Sommige klapperstenen bevatten zelfs nog
een kern die uit sideriet bestaat! Foto 2 toont een typisch fragment van een
limonietconcretie.
|
116. Limonietconcreties: rechts een klappersteen, onder een
ijzerboontje. |
Maar
niet alle limonietconcreties zijn op deze wijze ontstaan. Soms vindt men grote,
zandige concreties met duidelijke slijtvlakken die al een heel verleden als
zwerfsteen achter de rug hebben en verhard zijn bij de verwering van
glauconietzand. Bevatte dat zand fossiele schelpen, dan vinden we daarvan nog
afdrukken. Dit type (vaak grote platte stenen vormend) is echter veel schaarser
dan het eerstgenoemde.
Siderietconcreties zijn weinig bekende zwerfstenen;
ze hebben haast altijd de vorm van een zacht broodje, vertonen geen
concentrische structuren op doorslag maar een grijzig-homogeen splijtvlak van
zeer fijnkorrelige kleiachtige materie. De verweringskorst is
glanzend-roestbruin. Ze vallen vooral op door hun hoge soortelijke gewicht, het
gevolg van het aanzienlijke ijzergehalte. Aangezien sideriet ijzercarbonaat is,
bruisen de knollen op bij begieting met zoutzuur.
Bij tienduizenden zien we de siderietconcreties (‘Toneisensteingeoden’ is de
gangbare maar niet juiste Duitse benaming) in de kleilagen van het Onder-
Krijt, in het Bentheimse. Ze komen ook voor in dezelfde lagen van Twente; er is
zelfs een plan geweest er een ijzermijn voor aan te leggen. Zulke
siderietconcreties komen dan ook als zwerfsteen nog al eens voor in de
grindlagen van Twente en Salland. Het zijn door hun roestige verweringskorst
nog al onogelijke keien; fossielen bevatten ze niet. Veel beter bewaard zijn de
zeer zeldzame zwerfstenen uit het keileem van Friesland en Groningen en
Noordoostpolder; een fraai voorbeeld ligt in het Museum op Schokland.
Een heel ander type siderietconcretie vonden Boekschoten en Huizinga (1971) in
Zuidlaren. Hier werden door de zandzuiger honderden onverweerde vrij zachte
beige concreties omhooggehaald; ze bevatten wat plantenvezels en
glauconietkorrels, en worden vergezeld door in siderietmaterie omgezette
brokken hout (vondsten H. Rinket). Deze ‘Zuidlaarder bollen’ zijn ongetwijfeld
niet ver getransporteerd, en moeten ongeveer ter plaatse zijn ontstaan.
Wellicht zijn uit dergelijke stenen de meeste limonietconcreties der zuidelijke
provincies ontstaan.
Fosforiet
Gesteenten
die grotendeels uit fosfaten bestaan zijn zeldzaam; waar ze voorkomen worden ze
ontgonnen (b.v. Curaçao, Algerije). Concreties van fosfaten in zandlagen en
kalkstenen zijn veel algemener en die vinden we ook in Nederland als
fosforieten. Ook deze zijn van economisch belang wanneer ze rijkelijk
voorkomen in losse zandlagen. Tijdens beide wereldoorlogen (toen import van
buitenlandse fosfaatmeststoffen onmogelijk was) is er in Twente naar gegraven.
Bij miljoenen vond men de groengrijze bolronde of knolvormige fosforieten in de
zandlagen op de grens Eoceen-Oligoceen. Petrografisch zijn deze te beschouwen
als glauconietzand doortrokken met apatiet; de glauconiet ziet men met de loupe
nog wel, de apatietvulstof is uiterst fijnkorrelig en als zodanig niet te
onderscheiden. Soms vormden de concreties zich om een of ander fossiel: wat
nummulieten, een schelp, krabbenschild of een haaientand; ook wel hout. Om deze
te vinden heeft men wel een goede ontsluiting in de fosforietenlaag nodig, maar
jammer genoeg is zo’n ontsluiting thans niet aanwezig.
In Twente vindt men ook oudere, zwarte fosforieten nabij Losser; ze komen zowel
uit het Onder-Krijt als uit het Eoceen ter plaatse. Dit type komt mede bij
Winterswijk in het groenzand van het Midden-Krijt voor, en omsluit daar fraaie
brokken gefosfatiseerd hout.
De fosforietenlagen zijn maar dun, zwerfstenen ervan zijn dus vooral in Twente
en Achterhoek te verwachten en daar pleksgewijs soms heel gewoon (Vasse,
Winterswijk). Elders zijn ze bepaald zeer zeldzaam.
Kalkconcreties
Kalkconcreties
komen in sommige lagen rijkelijk voor. De lompe septariën, zo groot als
een hoofdkussen, maken het de excavateurs in oligocene klei van Achterhoek en
Rupelstreek niet gemakkelijk; ze bestaan uit grijzig-witte, tamelijk zuivere
kalkmaterie die zeer fijnkorrelig is. Opvallend zijn de radiaire barsten in de
knollen; deze zijn niet zelden naderhand gevuld met mooie calcieten
pyrietkristallen (zie foto 1). Septariënfragmenten vindt men soms als zwerf-
steen: in ‘t keileem van Twente en Achterhoek, en ook aan het strand van
Cadzand.
Lösspoppetjes zijn grappige kleine
kalkconcreties, die veel weg hebben van Michelin-mannetjes. In lösslagen van
Zuid-Limburg hier en daar aangetroffen; grotere concreties vinden we in sommige
kleilagen van het oudere pleistoceen, b.v. bij Zeddam en Rhenen (zie Fig. 9).
Vuurstenen
De
vuursteengroep omvat dichte concreties, bestaande uit micro-kristallijne kwarts
en chalcedoon; de stenen breken langs gladde vlakken, de oudere splinterig, de
jongere schelpvormig. In ons land vinden we zwerfstenen uit het Ordovicium, het
Carboon, het Krijt, en het Tertiair, die onder deze groep behoren; vooral de
laatste twee perioden hebben een aanzienlijk deel van wat nu ons grind is,
opgeleverd. Vuurstenen zijn dan ook zó hard en taai dat ze zelfs in de branding
niet gemakkelijk verbrijzeld worden.
Nog op de plek van hun ontstaan kunnen we vuursteen bestuderen in de
Krijtkalkstenen van Zuid-Limburg. Daar blijkt allerlei variatie mogelijk. We
zien geïsoleerde knollen, grijsgekleurd en bochtig als een arm, zgn.
tijgerkrijt oftewel Gulpens krijt met zwarte vuursteen doortrokken; regelmatige
‘lagen’ van bruinige vuursteen in het tufkrijt. Buurman en Van der Plas (1971)
hebben in het voetspoor van Millot (1960) een diepgaand onderzoek ingesteld
naar de wordingsgeschiedenis van de vuurstenen. Zij menen dat het kiezelzuur
afkomstig is uit de omgevende kalksteen, maar de oorspronkelijke vorm waarin
dat kiezelzuur aanwezig was is nog niet bekend. Vroeger meende men dat
sponsnaalden de voornaamste bron vormden, maar enerzijds ontbreken vuur- stenen
vaak vrijwel geheel in zeer sponsnaaldrijke gesteenten, anderzijds komen ze
algemeen voor in sedimenten waarin geen sponsfossiel (meer?) is te bekennen.
Het mechanisme van de verkiezeling zelf verloopt via een tussenstadium
bestaande uit torbermoriet, een waterhoudend calciumsilicaat van
wisselende samenstelling, hieruit ontstaan dan de SiO2-mineralen cristobaliet,
tridymiet, maar vooral kwarts (in chalcedoonmodificatie) en opaal. In witte ‘onrijpe’
vuursteen (die nesten in en omkorstingen van vuursteenknollen vormt) worden de
tussenstadia wel aangetroffen; ze zijn zonder ingewikkelde
laboratoriumapparatuur niet aan te tonen. Een zwerfsteen zoals op foto 72
afgebeeld zou ze kunnen bevatten. Dat vuursteen in de bodem van de Krijtzee
ontstond staat onomstotelijk vast; Felder (1971) vond in het basale Geulhemse
Tufkrijt een vuursteenrolsteen van typische Krijt-habitus. Felder’s vondst
stemt geheel overeen met een wel uitermate ongewone vuurstenencollectie uit het
Danien van Zweden, door Troedsson (1924) gevonden in het fossiele skelet van
een zeekrokodil, die de vier stenen als gastrolithen bij zich moet
hebben gehad.
|
|
117. Zee-egel in vuursteen; steenkern, het fossiel zelf bleef uit
kalk bestaan. |
118. Kiezelringen op oesterzwerfsteen van Westerhaar en op belemnieten
van Westerhaar en Vasse. Rechtsboven vergroot. |
Zonder
enige twijfel waren deze door een krokodil met opzet ingeslikte keien reeds
tijdens het laatste deel van de Krijtperiode gevormd. Tussen Krijt en Danien
schuilen in zuidelijk Schonen zo min als bij Geulhem een landfase. Vuursteen is
dus het resultaat van een submarien verkiezelingsproces.
Opmerkelijk is dat vaak fossielen in deze kalkstenen (zoals oesters en
belemnieten) verkiezeld raken, terwijl de omgeving kalkig blijft. Blijkbaar is
de grovere calciet gemakkelijker aan te tasten. Buurman (1971) bestudeerde
verkiezelde Limburgse belemnieten en vermoedt dat de zo aantrekkelijke
kiezelringen (Fig. 118) op deze en dergelijke fossielen het gevolg zijn van
traag voortgaande silicificatie. Ook deze ‘beckieten’ of ‘Buch’se
ringenverkiezelingen’ moeten in het slib van de bodem van de Krijtzee zijn
omgezet.
In België zien we zeer veel vuursteenlagen in de kolenkalkstenen van het.
Onder-Carboon. Reeds vlak over de grens bij Vaals, in een oude steengroeve bij
Moresnet, neemt men in de prachtig geplooide kalsteenlagen van grauwe kleur
roetzwarte lagen en lenzen van deze zeer veel oudere vuurstenen waar. De breuk
is splinterig van dit materiaal; ook zijn dunne scherfjes minder doorschijnend.
De naam chert of hoornsteen wordt wel op zulke kiezelconcreties
toegepast. We zullen nu de verschillende vuursteenzwerfsteentypen de revue
laten passeren, alsmede die verkiezelde kalkstenen waarvan men mag vermoeden
dat ze reeds kort na de afzetting een hoog kiezelzuurgehalte hebben bevat.
Baksteenkalk is zulk een gesteente; de naam is uit het Duits
overgenomen, de gelijkenis met baksteen berust alleen op de poreuze
verweringskorst die de stenen een ruw oppervlak geeft. En kalkgehalte is alleen
nog maar aanwezig bij de tamelijk zeldzame zwerfstenen uit het keileem van Noord-Nederland.
Reeds in die dichte, harde kiezelige stenen met splinterige breuk vallen kleur-
loze tot blauwachtige (soms lavendelkleurige) chalcedoonplekken op. Gelaagdheid
valt er niet in te bespeuren, maar fossielen zijn er wel in te vinden;
trilobieten zoals Chasmops, brachiopoden zoals Platystrophia behoren
tot het gewone ordovicische repertoire. De prachtige kalkalgen Coelosphaeridium
(niet zeldzaam), Cyclocrinus en Mastopora zowel als de
merkwaardige receptaculieten maken dit gesteente wel zeer begerenswaard voor de
verzamelaar.
Ordovicische
verkiezelde kalkstenen komen regelmatig voor in de Twentse grindlagen; in
Noord-Nederland en in de Woldbergen zijn ze schaars, in overig Nederland
ontbreken ze in riviersedimenten. Kalk bevatten de geelwitte rol- stenen uit
Twente al lang niet meer; de geïsoleerde chalcedoonconcreties zijn als
lavendelblauwe verkiezelingen terug te vinden. Soms heeft de vuursteenvorming
plaatsgevonden in of om bepaalde fossielen; het spreekt vanzelf dat
kiezelsponzen als Astylospongia en Aulocopium hierbij betrokken
waren, maar we vinden ook Favosites, Heliolites, Halysites en Syringophyllum
als los verkiezelde koraalzwerfstenen, naast stromatoporen en kalkalgen als
Cyclocrinus en Receptaculites. Al deze ordovicische fossielen
zijn kostelijke vondsten die vooral aangetroffen worden in de groeven te
Westerhaar en Sibculo, ten Noorden van Vriezenveen. De herkomst van deze
zwerfstenen zal de Oostzeebodem ten Westen van Saarema zijn geweest. Uit dit
gebied komt ook de Borkholmvuursteen, die helaas in Nederland zeer
zeldzaam is maar die bewerker op het strand van Gotland opraapte, met als zwart
kant bewaarde graptolietenkolonies ingebed; het materiaal waarop vroeger Wiman
zijn baanbrekend graptolietenonderzoek verrichtte.
Ftaniet is een vuursteentype dat we in
het keileem vergeefs zullen zoeken, maar des te meer vinden in het grind van de
Maas. Het zijn grauwe tot lichtgrijze splinterige steentjes en stenen die
gekenmerkt worden door talrijke afdrukken van zeeleliestengels en soms van
brachiopoden en koralen welke het gesteente ook aan de naam schroevensteen
hielpen. Met de loupe vinden we ook wel holtetjes die op scheefgedrukte
luciferdoosjes gelijken; dit zijn afdrukken van dolomietrhomboëders.
Gelaagdheid is soms aanwezig.
Waar we de ftanietknollen middenin de kolenkalkstenen kunnen zien steken is
zeker een deel van onze zwerfstenen reeds in het Onder-Carboon ontstaan. De
mogelijkheid is echter niet uit te sluiten dat ook in het Tertiair nog
ftanieten zijn gevormd, en wel daar waar een dun kwartszanddek bovenop een
crinoïdenkalkformatie lag. In vochtige tropische klimaten is dan een
verkiezelingsproces van de kalksteen mogelijk, waarbij niet alleen de zandige
deklagen aaneengekit raken (zie cementkwartsiet) maar ook de onderliggende kalkformatie
silicificeert; molecuul voor molecuul worden de kalken korrels door kiezel
vervangen. Het is wonderbaarlijk dat met zó weinig structuurverlies zo’n grote
materieverandering plaats kan vinden. Deze verkiezelde gesteenten komen nog aan
bod; men zie onder verkiezelde kalksteen, kiezeloöliet en lamellaire kwarts.
De ftanietgrindjes zijn haast altijd parallelopipedumvormig, weinig afgerond;
algemeen in het Limburgse, schaars in Midden-Nederland, zeer zeldzaam in
Twente. De herkomstgebieden ervan zijn de kolenkalkgebieden in België, mogelijk
ook die bij Aken en Düsseldorf.
Arnagerkalk is de oudste Baltische afzetting
in Krijtfacies; dichte, harde, kiezelrijke kalksteen van grijze kleur met
talrijke sponsnaalden. Kruizinga (1918) rekende vier zwerfstenen uit ‘t
Gaasterland er toe; op Bornholm bevat deze formatie vuurstenen, waarvan in
Duitsland om. zwerf- stenen met de ammoniet Scaphites kunnen stammen.
Vuursteen, een concretionnair
kiezelgesteente waarover wel een dik boek vol te schrijven zou zijn en waarover
in Maastricht in 1969 een heel symposium is gehouden. Het is dan ook een
gesteente dat we telkens weer tegenkomen; er is geen grindhoop of er steken
stukken vuursteen in. We herkennen het als ongelaagd, schelpvormig brekend,
hard en bros kiezelmateriaal; dunne scherfjes zijn doorschijnend. Bij het
hameren op een vuursteenbonk vliegen de vonken van de hamer, een verschijnsel
dat herinnert aan de tondeldoos van vroeger dagen (Fig. 119); met een stalen ring
werden door de vuursteen vonken geslagen die het tondel in de koperen
tondeldoos ontstak; aan het gloeiende kooltje werden de Goudse pijpen
opgestoken. Juist de glasharde vuursteen was voor dit doel heel geschikt, omdat
men de vonkenstroom goed kon mikken. Men moet echter oppassen voor vonken slaan
met de hamer, wat uit verveling wel gebeurt; wegspattende splinters zijn zeer
scherp en kunnen ernstige gevolgen voor de ogen hebben.
Vuursteen is meestal grijs, bruin of geelwit op de breuk, ook wel zwart, zelden
rood. Aan de buitenkant vertonen ze soms een verweringslaagje, het patina, dat
grijswittig is maar vaak ontbreekt. Wellicht ontstaat dit door oplossing van de
(in elke vuursteen aanwezige) opaal welke de. ruimte tussen chalcedoonelementen
opvullen. We moeten deze patina wél onderscheiden van het grensgebied tussen
vuursteenconcretie en omgevende kalksteen; hier kunnen millimeters dikke
wittige korsten ‘onrijpe vuursteen’ optreden, die we aan zeer vele zwerfstenen
opmerken.
Zoals in de inleiding opgemerkt, is vuursteen in de bodem van de Krijtzee
ontstaan; maar het ontstond bepaald niet op willekeurige plekken. Graafgangen
met hun verstoorde poriënrijke opvullingen zijn zeer geschikt voor het ontstaan
van vuursteenconcreties; ze volgen deze sporen, nemen daardoor
langgerekt-worstvormige gedaanten aan die door de beginnende liefhebbers wel
eens voor sauriërbeenderen gehouden worden. Men zie foto 73, die wellicht
teleurstellingen kan besparen!
Een ander laagtype dat vuursteen aantrekt is de hard-ground, reeds
behandeld onder tufkrijt. Felder (1971) deelt mede dat men hierdoor
vuursteenlagen over meer dan
Door al deze invloeden varieert de uitwendige vorm van vuurstenen zeer veel;
platte knobbelige platen uit dichte harde banken, platronde schijven,
niervormige klonters, beenvormige stukken, grillige brokken die doen denken aan
hertengeweien of aan dikke boomtakken - van alles vindt men er tussen. Worden
de vuursteenbonken echter door de golfslag aan een kust tegen elkander
geslepen, dan ontstaan prachtige ronde rolstenen. Dat proces is nog in volle
gang aan de krijtkusten, zoals die bezuiden Calais,
bij Dover, op Wight en op Moen;
het heeft zich in het Tertiair talrijke malen afgespeeld in wat thans Henegouwen, Limburg,
Hannover en Schonen
is. Bijgevolg vinden we in al die gebieden grotere of kleinere hoeveelheden van
vuursteenrolstenen in de tertiaire lagen, zoals het miocene zand te Heerlerheide.
In het Kwartair zijn deze stenen andermaal opgenomen en door alle afzettingen
in Nederland verspreid. De echte rolstenen zijn schaars in Zuid-Limburg
bezuiden het Geuldal, alsmede in
Noord-Nederland; elders komen ze algemeen voor. Meestal zijn ze van buiten
blauwgrijs, soms met marmerachtige vlekjes; op doorslag tonen ze een bruinig
binnenste, vaak afgezet door verweringsbandjes die evenwijdig aan het
buitenoppervlak lopen.
|
|
119. Vuursteen, tondeldoos en vuurslag. |
120. Vuursteen uit ouderwets jachtgeweer, gevonden door Heeres, te
Nieuw-Annerveen. |
Onafgeronde
vuursteenzwerfstenen zijn nog veel algemener dan de rolstenen; vaak vertonen ze
concave (holle) oppervlakken, als vrijwel enige zwerfsteensoort.
De herkomst van onze vuurstenen is zeer ruim bemeten, zowel in afstand als in
tijd. Noord-Frankrijk heeft met zekerheid de vuursteen van het land van Cadzand geleverd; maar ook Brabantse en Limburgse
vuurstenen kunnen daar vandaan komen. Veel vuursteen leverden de kalkstenen uit
het Boven-Krijt van Henegouwen, Limburg en de omgeving van Aken. Maar ook was
het Noordduitse, Deense en Zweedse Krijt een rijke bron van dit materiaal. In
Denemarken besloeg het Danien een deel van het vuursteenleverend gebied, zodat
de minderheid van de vuurstenen onzer noordelijke provinciën van paleocene
ouderdom moet zijn.
Sommige vuurstenen uit dat gebied zijn voorzien van een groene korst; twee
zwerfstenen zijn bekend uit het keileem van Rijs
en Winschoten, tamelijk algemeen komen ze
voor in de Sellingerbeetse ten Noorden
van Ter Apel. Op laatstgenoemde plek is
blijkbaar (Eoceen?) groen zand vlak onder de oppervlakte aanwezig, aangezien de
zandzuiger er vrachtenvol opbrengt. Vermoedelijk kregen deze vuurstenen hun
groene korst tijdens de vorming van de glauconiet, op enige diepte in de zee
(vandaar dat de stenen weinig zijn afgerond). Men heeft wel vermoed dat alle
vuurstenen met groene korst uit het Danien zouden stammen, maar dat behoeft
niet zo te zijn.
Er zijn maar weinig vuurstenen en vuursteenachtig verkiezelde krijtblokken die
men nauwkeuriger thuis kan brengen. Lakrode vuursteen bevat het
Boven-Krijt bij Helgoland. Hanaskog-vuursteen,
zwartbruin met talrijke witte vlekjes, komt uit het wat jongere Krijt bij
Kristianstad. Okergele bryozoënvuursteen (ook wel hoornsteen genoemd)
stamt uit het Danien van Denemarken. Een betrouwbare, maar niet altijd even
eenvoudige weg is de zorgvuldige determinatie van de fossielen in de
vuursteenzwervelingen waarmee de verschillende Krijtetages alsmede het Danien
wel onderscheiden kunnen worden. Chatwinothyris lens, een grote
brachiopode (zie Fig. 205A) karakteriseert onvolledig
verkiezelde Saltholmskalksteen, welke echter zelden voorkomt. Losse
vuursteenfossielen ziet men vaker; verkiezelde zee-egels, belemnieten, sponzen
zijn aantrekkelijke vondsten.
Artefacten, door mensenhand bewerkte
ftanieten en vuurstenen, komt men wellicht eens een enkele keer tegen. Er zijn
ware juwelen onder, zoals de op Fig. 122 afgebeelde te Eerbeek gevonden vuurstenen
dolk. Veel ouder zijn vuistbijlen, vermoedelijk door de Neanderthaler
gebruikt; zware indrukwekkende werktuigen, vooral bekend uit Limburg, Drenthe
en Friesland. De vuurstenen behorend bij de tondeldozen werden reeds genoemd;
uit dezelfde periode stammen de vrij veel
voorkomende maar weinig opgemerkte trapeziumvormige Vuurstenen voor antieke
pistolen en geweren (Fig. 120) die door jacht en krijgsbedrijf op allerlei
plekken voorkomen waar men echte steentijdwerktuigen vergeefs zoekt.
Waar de mens uit het stenen tijdperk zó veel moest doen met vuursteen en deze
vers uit de kalksteen beter te bewerken is dan uit zwerfstenen (men ziet dat
daarvan meestal de kern is gebruikt) valt het niet te verwonderen dat er ware
industrieën van vuurstenen werktuigen (zgn. ateliers) bij de grote
voorkomens ontstonden. In sommige plaatsen ontstonden ware mijnen, zoals bij
Spy, in Henegouwen waar een verongelukte mijnwerker werd opgegraven nog met een
hertshoornen werktuig in de hand - een van de merkwaardigste stukken in het zo
fraaie museum te Brussel. Ook in Zuid-Limburg hebben vuursteenmijnen bestaan;
in 1881 ontdekt, zijn ze toch eerst sedert
|
|
121. Bryozoënvuursteen, Oude Mirdum. |
|
|
|
122. Vuurstenen dolk, gevonden te Eerbeek, vervaardigd te Grand
Pressigny in het Neolithicum. Op ware grootte. |
123. Mijnwerkerspikkel uit vuursteen, van Rijckholt, op 1/3 van de
ware grootte. |
Kiezeloöliet, verkiezelde kalksteen
Kiezeloöliet is wel een bijzonder fraai voorbeeld van een verkiezelde kalksteen. In de hand lijken de meestal grijze
grindsteentjes op een grove, wat eigenaardige zandsteen waarvan de korrels
elkaar niet raken (ongeveer zoals bij cementkwartsiet). Met de loupe zien we
echter dat de gewaande zandkorrels ieder uit talrijke concentrische schaaltjes
bestaan. Op foto 75 is een en
ander weergegeven. Het merkwaardige is nu dat nergens een kiezeloölietlaag is waarvan
men waarschijnlijk kon maken dat deze ook als kiezel op de zeebodem was
afgezet, zodat men wel moet aannemen dat ze oorspronkelijk uit andere grondstof
waren opgebouwd. We zien trouwens op Fig. 124 reeds doorsneden door
ostracoden-doubletjes, die blijkbaar geheel in kiezel zijn omgezet. Aangezien
hiermee een kalkmaterie getransformeerd moet zijn in kiezel, ligt het voor de
hand om aan te nemen dat de meeste (zo niet alle) kiezeloölieten uit onze
grindlagen verkiezelde kalkoölieten zijn. Dat we echter niet met een
vuursteenachtige vorming te doen hebben bewijzen de ontsluitingen van
Jurassische kalkoöliet in Noord Frankrijk en in het Wezergebergte. In deze
lagen vinden we geen spoor van kiezelconcreties. Ook missen de zwerfsteentjes
ten enen male de onregelmatige vorm welke men van vuursteenachtige concreties
zo goed kent. De grote meerderheid van de oölietzwerfsteentjes is
parallelopipedum-vormig, net zoals vele ftanietgrindjes. Maar bij de laatste
vindt men toch nog geregeld concretieachtige stukken - bij de kiezeloölieten
nimmer. De breuk van de kiezeloölieten verschilt ook van die der
vuursteenachtigen; kiezeloöliet breekt korrelig-splinterig, ftaniet
vlak-splinterig en vuursteen vlak-schelpvormig. Dit verschijnsel zal
samenhangen met de grotere homogeniteit en het hogere opaalgehalte van
laatstgenoemde steensoorten.
|
124. Kiezeloöliet van Uden; eronder uitvergrote oöieden en
fossieltjes |
Zo
nu en dan vinden we oölieten waarin nog resten oorspronkelijk materiaal bewaard
zijn gebleven. Van Straaten (1946) merkte bij microscopisch onderzoek vaak nog
kleine calcietrestjes op. Zeldzaam zijn kiezeloölieten waarbij de oöieden nog
een groenige kern van het ijzermineraal chamosiet bezitten. Soms treffen we een
kiezeloöliet met maar enkele oöieden; het uitgangsmateriaal bestond blijkbaar
uit kalkslib, niet uit oölietzand. Daardoor leren we ook verkiezelde kalkstenen
herkennen; deze lijken op de kiezeloölietgrondstof, maar missen de
oöiedenstructuurtjes. In beide ontwaren we nog wat andere sporen; in de eerste
plaats holtetjes van rhomboëdrische dolomietkristallen, in de tweede plaats
spaarzaam voorkomende fossielresten, zoals crinoïdenstengelleden. Deze laatste
brengen ons weinig verder voor de ouderdomsbepaling; een ammonietafdruk, of een
Nerinea-rest zoals Van Straaten in Zuid-Limburg aantrof wijzen echter
sterk op een Jura-ouderdom, evenals botachtige fossielen in een door Van der
Lijn (1935) bij
Amersfoort gevonden kiezeloöliet. Aangezien we soms overgangen vinden tussen
typische ftanieten en fijnkorrelige oölieten en dergelijke gesteenten door
Corin (1933) bij Houmart (België) in het Carboon werden aangetroffen, is het
wel zeker dat een deel van de kiezeloölieten in het Maasgrind van carbonische
ouderdom is. Volgens Van Straaten (1946) betreft dit vooral die stenen waarin
de oöieden van wisselende diameter zijn, en onregelmatig van vorm. Dateringen
met absolute zekerheid kunnen uiteraard alleen aan de hand van
fossielenbevattende zwerfstenen worden verricht.
Kiezeloölieten en verkiezelde kalkstenen zijn vooral ruim te vinden in het
pliocene grind van Brunssum, dat er naar genoemd werd. Veel spaarzamer komen ze
in de overige riviergrinden voor; bij hoge uitzondering maakt kiezeloöliet
volgens Maarleveld (1956) nog 1% van een grindfractie uit. De
oorsprongsgebieden van onze grindjes moeten zijn het Belgische Carboon, de
Noordfranse en Noordduitse Boven Jura; vaak zullen ze hun reis ‘in sprongen’
hebben gemaakt, met als ‘tussenstation’ de kiezeloölietgrinden op de randen en
flanken van het laaggebergtegebied.
Nummulietenhoornsteen
Aldus
wordt een zeldzame, gelige, dichte verkiezelde kalksteen aangeduid welke men in
België ook wel ‘grès Fayat’ noemt, naar de hoeve van die naam tussen Vélaine en
Onoz ten westen van Namen. Helaas wordt het fraaie gesteente aldaar voor
wegenaanleg gebruikt. Het is overigens pleksgewijs in het hele gebied tussen
Sambre en Maas aan te treffen. Het wordt gekarakteriseerd door de aanwezigheid
van talrijke grote nummulieten en is daardoor onmisbaar. Soms is de verkiezeling
onvolledig, en kan men de nummulieten nog uit het gesteente prepareren (zie
foto 76). Er komen overgangen voor naar de reeds eerder genoemde eocene
zandstenen. Aangezien deze zwerfsteen door de fossielen nog al opvalt zullen er
relatief veel stukken van zijn verzameld; meer dan twintig vondsten in de
grindlagen van Zuid- en Midden-Nederland.
|
125. Nummuliet |
Rode IJzerkiezel
Vaak
worden deze zwerfstenen met jaspis aangeduid, ook wel eens met carneool; deze
romaneske benamingen duiden alleen aan ‘rood kiezelrijk materiaal, geschikt om
geslepen te worden’. Wij houden ons aan de meer nuchtere term, maar genieten
niet minder van dit fraaie veelal lakrode zwerfsteentype. Het zijn dichte, zeer
fijn-kristallijne kiezelgesteenten, bestaande uit kwarts en chalcedoon,
gekleurd door een ijzerverbinding. Hier en daar vinden we er kwartsnestjes in,
holtetjes soms met kristalpuntjes nog; ook vaak nesten van metallisch glanzende
blauw-zwarte haematiet (Fe2O3). Zulke ijzerkiezels zijn welzeker uit het gebied van de
Lahn en de Dill in Duitsland afkomstig waar het rode gesteente in nauw verband
staat met voorkomens van haematietijzererts alsmede met bazaltische
uitvloeiïngsgesteenten. Vermoedelijk is het daar ontstaan uit neerslagen van
submariene hete bronnen welke verband hielden met het onderzeese vulkanisme.
Hoe oud deze ijzerkiezels zijn is nog onbeslist; hetzij Devoon, hetzij Carboon,
door de plooiing van de aardlagen met de ijzerkiezelmassa’s werd de structuur
van de aarde zó ingewikkeld dat de eigenlijke plaats nog niet definitief kon
worden gereconstrueerd. Bij de plooiing aan het einde van het Carboon voegde de
ijzerkiezel zich niet plastisch naar de nieuwe stand der lagen maar barstte in
tienduizenden fragmenten, welke weer aaneengehecht werden door spierwitte
kiezel. Het kleurcontrast (zie foto 59)
maakt de rode ijzerkiezelbreccies wel tot een van de
alleraantrekkelijkste zwerfsteensoorten welke men in Nederland kan vinden.
Gelukkig zijn zulke zwerfstenen in Zuid- en Midden-Nederland volstrekt niet
zeldzaam. Soms vinden we wel eens rood-bruingevlekte stenen waarin de haematiet
blijkbaar tot limoniet is omgezet. Zulke bruine ijzerkiezel is niet algemeen.
Intussen zijn niet alle rode ijzerkiezels op deze wijze ontstaan; ook
dichtverkiezelde kalkstenen en zandstenen kunnen door een oorspronkelijk
ijzergehalte een lakrode kleur krijgen. Zo zag bewerker een rode ijzerkiezel
vol Hydrobiafossieltjes, de slakjes keurig omgezet; blijkbaar een
verkiezelde hydrobiënkalk. Wellicht kunnen de zeldzaam voorkomende oölitische
rode ijzerkiezels verklaard worden als verkiezelingen van ijzeroölieten. Van
Straaten (1946) trof in Zuid-Limburg rode ijzerkiezels welke halfverteerde
granietresten bevatten, en niet zo weinig; naderhand werden ze ook in
Midden-Nederland gevonden. Hier zou men kunnen denken aan een verkiezelde bodem
uit een granietgebergte, zoals Vogezen, Odenwald of Zwarte Woud. Het
terugvinden van het oorsprongsgebied dezer stenen moet een moeilijke zaak zijn
aangezien verkiezelde bodems dun zijn en weinig uitgebreid en welhaast alle
zullen zijn opgeruimd in de pleistocene periode. Een ding hebben deze silicificatie-ijzerkiezels
gemeen: ze bevatten nimmer een kwartsgang, hoe dun ook. Dit wetende we op den
duur ons ijzerkiezelmateriaal wel in twee
hoofdgroepen verdelen.
Lamellaire kwarts
Een
eigenaardige en goed herkenbare zwerfsteensoort, waarvan op foto 77 een mooi
voorbeeld is afgebeeld. Het is uit meestal kris-kras liggende platen van
chalcedoon opgebouwd, loodrecht waarop fijne kwartskristalletjes zijn
opgegroeid. Sommige stenen lijken wel uit verkiezelde gipszwaluwstaarten te
bestaan. Andere zijn bepaald nimmer gipsachtig geweest, zoals de door Van
Straaten opgemerkte rode ijzerkiezel met gipsresten die ook deze structuur
vertoonde. De aard van de oorspronkelijke materie blijft een raadsel, waar
niets dan kiezel aanwezig is in de stenen van grijs- of geelwitte kleur. Uit
het Odenwald wordt het voorkomen van geheel in kwarts omgezette barietgangen,
welke ter plaatse door de graniet heen breken, opgegeven. Een herkomst uit de
omgeving van Heidelberg is voor Midden-Nederland niet uit te sluiten; de stenen
uit Zuid-Limburg zijn vooralsnog niet te plaatsen.
Kwarts
Witte
kiezel, als meest algemeen bestanddeel onzer grinden, bij jong en oud zeer goed
bekend, heeft desniettegenstaande haar bekoring. Er zijn ook fabeltjes over; zo
zou het zuigen op een witte kiezel de dorst verjagen. omin als van veel andere
kiezelzwerfstenen kan men gebergtelagen vinden die geheel uit witte kiezel
bestaan; het komt uitsluitend voor als aders, opvullingen van barsten en kloven
in kiezelrijke gesteenten zoals zandsteen en schalie. De Carboonontsluiting ten
Zuiden van Epen is in ons land de enige plek waar men kwartsgangen in de vaste
rots kan observeren; heel goed ziet men daar dat het gedeelte van een breuk dat
door een zandsteenlaag gaat geheel met witte kiezel is opgevuld, het gedeelte
in kleischalie echter nog half leeg is en veel ijzeraanslag naast
bergkristalletjes vertoont. Blijkbaar is de witte kiezel ontleend aan de
gesteenten in de directe omgeving van de barst of kloof. Bevatten die
gesteenten veel ijzer, mangaan of kopersporen dan worden vooral bij wat hogere
temperatuur en druk allerlei schaarse elementen gemobiliseerd. Zo vindt men bij
Stavelot karpholiet in kwartsaders en bij Salmchâteau (ook in de Ardennen)
kwartsgangen met ardenniet, pyrolusiet en malachiet. Ook langs de Rijn komen
koperertsen in kwartsgangen voor, b.v. aan de Koppenstein. Uit Nederland zijn
tot dusverre alleen kwartszwerfstenen die haematiet bevatten opgemerkt, zie
Fig. 21.
|
73. Schijnfossielen
(Zwerfstenen van Amersfoort). Geen versteende botten, maar
grillige vuursteenconcreties. Vermoedelijk uit het Krijt van Limburg, waar
vele meer enthousiaste dan kundige vinders door zulke vuurstenen aan ‘t
dromen raakten. |
|
74.
Prehistorische vuursteenmijn (Savelsbos, Rijckholt). De in recente jaren onderzochte
gangen getuigen van neolitische mijnbouw. |
|
75.
Kiezeloöliet (Zwerfsteen
van Arnhem). Deze
verkiezelde kalksteentjes vinden we vrijwel uitsluitend van grindgrootte; de
lengte van afgebeeld exemplaar is |
|
76. Nummulieten en
nummulietenhoornsteen. De vijf losse nummulieten braken zandgravers uit ‘n kruimelige
steen van Maarn, waarvandaan ook de grote hoornsteen met indrukken; het
kleinere stuk komt van Laren (N.H.). Uit het Eoceen van het Sambredal.
Vondsten Van der Lijn, collectie Geologisch Instituut Amsterdam. |
|
77.
Lamellaire kwarts (Zwerfsteen van Arnhem) Verkiezeling
van mineralen zoals gips en bariet kan dergelijke ongewone kwartsstenen
opleveren. Collectie De Graaf. |
|
78. Geplooide gneis (Zwerfsteen van Maarn). Vooral
de dunne laagjes Zwarte biotiet spreken van de vormveranderingen die dit
overigens uit witte veldspaat en grijze kwarts bestaande omzettingsgesteente
doorstond. |
|
79.
Ogengneis (Zwerfsteen
van Amersfoort). Tussen
de glimmerlagen vallen de ogen van veldspaat sterk op; wellicht ontstonden de
laatste na de eerste, en zijn het dus porfiroblasten. Herkomst Fennoscandië. |
|
80.
Ptygmatische plooien in graniet (Zwerfsteen uit Drenthe). In de homogeen lijkende graniet
zijn blijkens de eigenaardige plooiing metasomatische processen opgetreden.
Collectie Geologisch Instituut Groningen. |
Wie
in de Carboonlagen bij Epen naar kwartsgangen zoekt, zal er eerst nog vrij vele
over het hoofd zien en zo vergaat het in Ardennen en Rijngebied de geologische
toerist ook. Weliswaar bestaat ons grind vaak voor meer dan driekwart uit
kwarts, maar toch vinden we bovenstrooms van onze grote rivieren geen sneeuwwit
kiezelgebergte! Kwartsgangen van meer dan een meter dik zijn al hele
uitzonderingen. We vinden zo veel witte kiezels omdat kwarts hard is en
nauwelijks verweerd; we treffen vrijwel nimmer kwartszwerfstenen van meer dan
een meter doorsnede aan, omdat er in het gebergte geen grotere gangen
voorkomen.
Ongetwijfeld hebben heel wat witte kiezelstenen al een zeer lange geschiedenis
achter de rug. Waar we reeds in de conglomeraten van Gedinne, Burnot en Fépin
veel grindjes hiervan ingebed vinden kunnen we vermoeden dat bij het
uiteenvallen dezer gesteenten wéér steentjes vrijkwamen, die hun vorm intussen
reeds in de Devoontijd hadden gekregen. Aangezien voor het ontstaan van Witte
kiezel intensieve plooiing noodzakelijk is en voor het vrijkomen aan de
oppervlakte van de gangen diepgaande erosie van het opgeplooide gebergte een
voorwaarde is, kunnen we wel stellen dat het leeuwendeel van onze witte kiezels
uit het Carboon of uit nog oudere perioden onzer aardgeschiedenis stamt. De
oorspronkelijke herkomstgebieden van de Nederlandse grindjes behoeven thans in
het geheel niet meer aan de oppervlakte te liggen, aangezien ze overdekt kunnen
zijn door dikke pakketten jongere afzettingen.
Zo nu en dan bevatten witte kiezels kwarts in kristallijne vorm, bergkristallen;
zoals men weet werden deze ‘Lochemse diamanten’ vroeger ook tot sieraden
verslepen. Afgerolde bergkristallen vindt men wel bij nauwkeurig naspeuren van
grindhopen; grotere zeer zelden, kleine veel meer.
In Noord-Nederland is witte kiezel minder algemeen, en bergkristal bepaald
zeldzaam; de plaats van deze wordt ingenomen door melkkwarts, half
doorschijnende soms wat blauwige kiezel, die er uit ziet als water waaraan melk
is toegevoegd. Deze melkkwarts is uit kristallijne gesteenten, vooral
granieten, afkomstig; granietpegmatiet bijvoorbeeld kan er vrij grote stukken
van opleveren. De melkkwartsen zijn vooral uitverweerd in het Tertiair, toen
het oude kristallijne schild van Fennoscandië de invloed onderging van een
vochtig en vrij warm klimaat. Muskoviet bleef onaangetast, maar biotiet en vele
donkere mineralen vielen uiteen, evenals de veldspaten die deels in kaolien werden
omgezet. Tezamen met de melkkwartsen werd dit materiaal als kaolienzand in
jongtertiaire tijd door rivieren in Noord-Duitsland afgezet. Wellicht behoren
ook sommige lagen in Westerwolde en Oldambt nog tot deze formatie. Uit deze
miocene en pliocene lagen ontleenden weer vele latere grindafzettingen in
Noord-Nederland een deel van hun zwerfsteentjes.
Amethyst is wel een bijzonder fraaie en merkwaardige kwartssoort, paars van
kleur en (in edelsteenkwaliteit) geheel doorzichtig. Onze zwerfsteentjes zijn
niet helder, maar wel vaak mooi paars. Ze komen sporadisch voor in de
noordhelft van de Veluwe, alsmede Overijssel, Drenthe en Groningen als typische
elementen van het uit het Oosten aangevoerde grind. Genieser(1970) heeft er een
studie aan gewijd; het is hoogst waarschijnlijk dat de meerderheid van deze
zeer aantrekkelijke erratica uit het oostelijke deel van het Saksische
Erstgebergte afkomstig is. Zowel amethyst als witte kiezel komen als stengelkwarts
voor, rolstenen waaraan nog goed de opbouw uit evenwijdig staande
zeszijdigprismatische kristallen te zien is. Een heel enkele keer is zo’n
stengelkwarts bij latere bergbewegingen weer opengescheurd en zette zich een
tweede generatie witte kiezel er op af. Zulke stengelkwartssteentjes vertonen
een duidelijke knik; ze zijn zeldzaam en behoren vermoedelijk tot de cambrische
kwartsietformatie in België, reden ook waarom ze in Zuid-Limburg nog wel eens
aangetroffen worden.
Gangcalciet komt
in geplooide kalksteengebergten als opvulling van barsten al net zo veel voor
als Witte kiezel in zandsteenspleten: Witte gangen, soms vezelig, dan Weer min
of meer massief. Calciet is echter gemakkelijker te verbrijzelen dan kwarts, en
lost veel sneller op; vandaar dat we gangcalciet alleen aantreffen in de Weinig
talrijke zwerfstenen van kolenkalk als Witte aders. In de vaste rots vinden we
dit buitenlands zo algemene materiaal alleen bij Winterswijk, in groenzand, en
Witte kalksteen uit het Krijt.
Achaten
Men
kent ze geslepen uit de etalages van de juweliers; maar men vindt ze ook in
Nederland, en zo weinig zeldzaam dat
sommige V.V.V.’s achaatzoektochten organiseren als toeristenuitstapje. Onder
achaat verstaan we gelaagde afzettingen van chalcedoon en kwarts in holten van
kiezelrijke gesteenten. Deze mineralen hebben zich als secretie nauwkeurig
de wanden van de holten volgende in dunne korstjes afgezet (zie Fig. 126) zodat
een wondermooie tekening ontstaat die wel aan een plattegrond van een 17e-
eeuwse vesting doet denken. Dergelijke achaten komen we wel eens tegen in zwerfstenen
van permische bazalt, zogenaamde melafier; roodbruine keien die uit het
dal van de Nahe afkomstig zijn en dus alleen in Rijnafzettingen voorkomen. Vers
uitgelopen lava’s bevatten vaak gasblazen, maar nimmer zijn die door
mineraalvormingen opgevuld. Dit schijnt eerst na overdekking met sediment,
onder invloed van de grondwatercirculatie te kunnen gebeuren. De vorming van
achaten nu is een hoogst complex proces dat door oudere onderzoekers als
Liesegang veel te simplistisch is voorgesteld. Het begin van de achaatvorming
in het Nahegebied wordt steeds gevormd door een dun overtrek van de holte met
delessiet, een groen glimmerachtig mineraal; kleine holtetjes worden alléén met
delessiet gevuld. Hierop zetten zich vaak calcietkristalletjes en zeolieten af
en daaroverheen eerst vinden we de eerste chalcedoonlagen. In tegenstelling tot
wat in oudere boeken wel te lezen is, ontstond deze chalcedoon direct en niet
pas naderhand door ontglazing van opaal. Naar het centrum van de holte toe
treffen we steeds meer kwarts aan, fraai uitgekristalliseerd; grote holten zijn
vaak niet geheel gevuld en binnenin zulke geoden treffen we dan
prachtige kristalpunten aan van kleurloos bergkristal, paarse amethyst of
grijzig-waterheldere morion.
Zulke achaten vinden we meestal los en als klein grindje, in noordelijk
Limburg, Brabant, Gelderland, Utrecht en het Gooi in vrij grote aantallen. Het
zijn prachtige steentjes, zeer afwisselend van kleur: lakrode, rose en witte
ondoorschijnende en honingkleurige doorschijnende chalcedoon; blauwige,
grijzige of kleurloze bergkristallaagjes. Aan de buitenzijde zien we in de
onregelmatige korst nog indrukken soms van de verdwenen calcietkristallen;
delessiet merken we niet meer op. Geslepen komt de tekening van de steentjes
nog beter uit; maar we verliezen daarmee wel de interessante onregelmatige
vorm.
Aan de Nahe bestonden vroeger vele steengroeven naar de begeerde achaat, waar
zelfs meisjes naar werden vernoemd. Sinds in 1850 de rijke voorkomens in
Zuid-Amerika ontgonnen werden was echter de mijnbouw in het Nahedal niet meer
rendabel. Wat bleef was de edelsteenindustrie te Idar-Oberstein, van waaruit
een groot deel van Europa wordt voorzien.
|
126. Achaat in melafier, vergroting naar een zwerfsteen van Maarn. |
Het
Nahe-gebied heeft in West-Europa niet het monopolie van de mooie achaten. Ook
in Dalarna, in Zweden, zijn ze (in veel oudere, precambrische tijden) in basaltachtige
gesteenten gevormd; een enkele keer zien we een achaatbrokje in een
Dalazandsteen. In schoonheid doen de Zweedse achaten niet onder voor de Duitse,
maar hier te lande is de eerste groep heel wat zeldzamer.
Tenslotte hebben zich ook in de holten in verkiezelende kalkstenen en zandsteenbreccies
(foto 60) achaten gevormd. Aangezien het omringend gesteente veel armer aan
variatie in samenstelling was, werden in de holten alleen grijze
chalcedoonlaagjes en kleurloze kwartskorstjes afgezet, waardoor deze steentjes
veel minder fraai zijn. Hun vorm is ook anders; terwijl eerstgenoemd type ronde
glasblazen op heeft gevuld, bekleedde dit achaattype veelal plaatvormige of
onregelmatig-hoekige gaten, kloven en holten. Vestingachaten treffen we hier
dan ook niet onder. In Zuid-Limburg zijn ze vooral niet zeldzaam in het
pliocene grind van de Brunssumerheide; overigens komen ze sporadisch voor.