Omzettingsgesteenten
Gneis
Kortweg
kunnen we deze meest algemene onzer noordelijke zwerfstenen bestempelen als
‘gelaagde graniet’, waarin alle glimmerblaadjes evenwijdig liggen - een
verschijnsel dat schistositeit wordt genoemd.
Door vroegere geologen werd gneis voor een rechtstreekse afzetting uit de hete
oerzee gehouden, waarom men sprak van oergneis; ook latere geologen meenden in
dit gesteente de eerste stollingskorst van onze gloeiend vloeibare aard- bol te
zien. De meermalen opgemerkte diepe ligging der gneisformatie, welke door
gebergteplooiende krachten was omhoog gewerkt, maar nog het genetisch verband
aanwees onder de oudste sedimenten, was aanleiding tot deze veronderstelling.
Langzamerhand zijn de meningen gewijzigd en heeft men kunnen vaststellen, dat
gneis is van alle tijden en een metamorf gesteente, dus ontstaan uit andere,
graniet, syeniet enz., de zgn. orthogneizen; en bovendien uit sedimenten
de zgn. paragneizen, tengevolge van de centrale aardwarmte, de druk van
daarboven liggende of zich bewegende gesteenten en de onmetelijk lange tijd
(orthos = recht, para = naast).
Mag nu in Scandinavië in de oudste tijden wellicht uit een granietkorst reeds
een gneis zijn ontstaan, in de Zwitserse Alpen vond men veel jongere gneizen,
terwijl ook thans nog de vorming geschiedt van gneisachtige en andere
kristallijne schisten bij het voortdringen van een gloeiend magma in
sedimenten, zodat we gerust kunnen aannemen dat kristallijne schisten,
inbegrepen de gneizen, van elke tijd zijn: de geschiedenis herhaalt zich.
Ontstaan uit andere gesteenten moeten we dus in de laatste wel de stoffelijke
equivalenten terug vinden. En waar gneis bestaat uit een aggregaat van kwarts
met veldspaat, benevens een of meer glimmers, ligt het voor de hand, dat we
dadelijk aan graniet gaan denken, waarvan het dan ook dikwijls althans
megascopisch slechts verschilt door een geringe parellelstreping, een zgn.
strekking of parelleltextuur, gevormd door een zich richten en aaneensluiten
van sommige bestanddelen; vandaar de namen gneisgraniet en granietgneis. Zie
foto 78.
Daar echter de onderlinge verhouding van de hoeveelheden der componenten in
graniet reeds sterk variabel is zal dit ook het geval zijn in gneis, temeer
waar ook porfier, dioriet, arkose, conglomeraten enz. in gneis kunnen worden
omgezet; en nog zoveel te meer, waar we dit metamorf gesteente in verschillende
stadiën van wording kunnen aantreffen. Ook de diepte, m.a.w. de afstand van de
warmtebron en de druk van het bovenliggende lagenpak heeft invloed op de
samenstelling. Hieruit blijkt dat we bij de gneizen heel wat variatie kunnen
verwachten en ze niet met enige minachting, om het veelvuldig voorkomen onder
onze zwerf- stenen, moeten worden opzij geschoven; ook al zien ze er door
verwering wat onooglijk uit, kijk ze goed aan.
Vooral
de gneizen met veel glimmer staan sterk bloot aan verwering, zo zijn er onder
zwerfstenen die met de hand zijn te verbrokkelen; het woord gneis is Slavisch
en betekent vuil, verrot. Veel gneizen vertonen een echte lenzenstructuur, wat
men in Duitse boeken een flaserige textuur noemt; de platte bestanddelen,
hoofdzakelijk glimmer, vlijen zich om lensvormige aggregaten van hardere
mineralen, zoals kwarts, veldspaat, granaat, zodat de schistvlakken golven,
terwijl men bij een breuk dwars door de lens een oogvorm ontwaart, waaraan ogengneis
haar naam dankt (foto 79).
|
|
127. Ogengneis op ware grootte, naar zwerfstenen. |
128. Conglomeraatgneis van Maimback, met
verperste rolstenen van graniet en porfier; de grootste rolsteen is |
Conglomeraatgneis bestaat uit een vermenging van granietbestanddelen met
rolsteentjes, veelal kwartsen, maar ook van porfieren en granietrolsteentjes.
Het gneiselement komt tot zijn recht door de secundaire gelaagdheid en de
glimmerhuidjes om de rolstenen. Rosenbusch vermeldt deze gneis speciaal van Sändsjo
in Smaland; in Zuid-Zweden komt een hele formatie van rolsteengneis voor, zowel
in West-Smaland als in Skane. De Malmbäckconglomeraatgneis o.a. geniet er grote
bekendheid door. In Nederland vonden Van der Lijn en Bos er zwerfstenen van.
Hoewel door de vele overgangen en de velerlei herkomst het bezwaarlijk schijnt
een indeling der gneizen te maken is het toch mogelijk naar de mineralogische
samenstelling ze te groeperen. Al naar de soort veldspaat overwegend is of
uitsluitend voorhanden schijnt, onderscheidt men orthoklaasgneis en
plagioklaasgneis.
Orthoklaasgneizen hebben gewoonlijk een zeer hoog
gehalte aan kiezelzuur, SiO2, dat zich tussen 70 en 85 procent beweegt en
waarvan steeds een gedeelte vrije kwarts is. De chemische samenstelling komt
overeen met die van graniet en syeniet, terwijl ook die van arkoses,
conglomeraten en sommige kleigesteenten daaraan beantwoorden. Het
oorspronkelijke gesteente echter op grond van de uiterlijke gelijkenis of van
de chemische samenstelling uit het metamorfe af te leiden zou onvoorzichtig
zijn, daar geheel verschillende processen uit geheel verschillende gesteenten
soms hetzelfde eindproduct opleveren. Daarom is een verzameling van allerlei
overgangen, schijnbaar hoe geleidelijk ook, en hoe interessant, niet te
beschouwen als van wetenschappelijk belang, indien het zwerfstenen geldt van
her en der bijeengeraapt; alleen uit bloot gekomen injectie- of contactgebieden
kunnen de echt betrouwbare overgangsseries worden samen gelezen. Bij geringere
metamorfose gaan de orthoklaasgneizen geleidelijk over in sericietgneis en in
de meer fijnkorrelige en bladerige schisten in engere zin, welke
gewoonlijk slechts uit sericiet en wat kwarts bestaan, maar ook wel uit wat
kwarts met albiet, chioriet of hoornblende. De sericiet is gewoonlijk
fijnschilferige zijdeachtig glanzende groenige of grijze glimmer.
Plagioklaasgneizen bezitten over ‘t geheel een
beduidend lager gehalte aan kiezelzuur dan de orthoklaasgneizen; de chemische
samenstelling komt geheel overeen met die der diorietgesteenten en met die van
sommige leien. Om de gelijkenis bezigt men voor het merendeel wel de naam van
diorietgneis of gneisdioriet, hoewel blijkens het bovenstaande, men niet zomaar
het oorspronkelijke gesteente kan aanwijzen en dus deze namen als misleidend
zijn te veroordelen, hoornblendegraniet kan ook metamorf tot plagioklaasgneis
worden omgevormd, evenals arkose. Plagioklaasgneizen nu, bestaan uit
plagioklaas, soms iets kwarts, en wat orthoklaas, augiet, hoornblende en
biotiet, waarbij meestal een der drie femische bestanddelen overwegend wordt
aangetroffen, zodat in deze groep voorkomende augiet-,
hoornblende- en biotiet-plagioklaas-gneizen. Zelden dicht, zijn ze fijn- tot
grofkorrelig en met duidelijke paralleltextuur, over ‘t geheel van grijsgroene
kleur. Vooral is deze typisch bij augiet-plagioklaas-gneis tengevolge van de
rijkdom aan donkergroene augiet, hetgeen een minder gemakkelijke en minder
vlakke splijting veroorzaakt dan we dit bij glimmergneis gewoon zijn. Evenals
bij augietgneis is ook bij hoornblendegneis de textuur minder duidelijk en zijn
de splijtvlakken meer korrelig of wat stengelig. Kwarts komt in dit gesteente
bijna niet voor.
Hoornblende-plagioklaas-gneis is een der fraaiste gesteenten uit de verzameling van Van der Lijn. In de als borstplaat glinsterende grondmassa
liggen de zwarte hoornblendekristallen, die de gerichtheid van de gneis
accentueren. Zeldzame zwerfsteen.
Albietgneis
is eveneens een mooi gesteente, grotendeels uit de matwitte albiet bestaande,
maar onduidelijk geband en met groenige, soms stralige epidoot-,
chioriet- en sericietvlekjes. Eén vondst van Van der Lijn.
Pegmatietgneis vertoont ons grote microklienen, welke tot suikerkorrelige ogen zijn
verdrukt, en waarin kwartsen tot dunne bandjes zijn uitgerekt. Van der Lijn
trof deze mooie lichtrose zwerf- steen aan in een leemgroeve bij Markelo.
Tweeglimmergneis, met muscoviet en biotiet, komt
bij Göteborg voor en wordt wel eens gevonden.
Biotiet-plagioklaas-gneis is moeilijk te onderscheiden van de meer voorkomende
biotiet-orthoklaas-gneis, welke laatste echter rijker aan kwarts is.
Toermalijngneis met zwarte naaldjes of zonnetjes
van toermalijn of met kristalbrokjes, blijft een zeldzame zwerfsteen.
Sillimanietgneis is een grauw gesteente, zeer rijk
aan kwarts en arm aan veldspaat, maar doorweven met langvezelige
sillimaniet-aggregaten, welke aan de verweerde oppervlakte een viltachtig
aanzien geven. Suikerkorrelige granaten brengen nog wat kleur in het grauwrose
gesteente. Zeldzaam.
Anthophylliet-gneis is een meestal grijsbruin of rosebruin middelkorrelig gesteente,
een gneis met veel kwarts en veldspaat en wat biotiet, maar bovenal op elke
laag de anthophylliet, platte bruin- of geelgrijze fijnvezelige amfibolen, die
kriskras verspreid of in waaiertjes bijeen liggen. Zeldzame zwerfsteen,
afkomstig uit Zuidwest-Zweden, van Rudsbyn, maar ook van Malingbo en elders.
Een deel dezer gneizen vormt overgangen naar de schisten als zij dun schisteus
zijn, vlak afsplijten en kwartsarm zijn.
Sericietgneis maakt door zijn zilverglans een
fraaie indruk. Het bobbelige vlak volgt de centimeter grote verfomfaaide
veldspaten en kwartsen, omgeven door fijne lagen sericiet. Zeldzame zwerfsteen,
waarschijnlijk uit Zuidwest-Zweden.
Magnetietgneis = jörngneis (jörn = ijzererts)
wordt niet licht onderkend, ondanks de vrij talrijke magnetietkorrels; de grote
gelijkenis met een fijnkorrelige graniet en de soms onduidelijke
paralleltextuur mag hiervan wel de oorzaak zijn. De erstgneis is een grijs of
bleekrose kwarts-veldspaatgesteente met glimmer-hoornblendebandjes, gewoonlijk
nog fris van uiterlijk en naast de magnetiet nog granaat en apatiet bevattend.
Uit Zuidwest-Zweden. Bos vond bij Bergum een grijs exemplaar.
Granuliet is een glimmervrije en granaatrijke,
goed schisteuze gneis van witte, lichtgrijze of rose kleur en zeer fijne
korrel. De hoofdmassa van ‘t gesteente, bestaande uit kwarts en veldspaat met
ingestrooide lichtrode granaten, herinnert aan aplieten. Een enkele maal komt
granuliet hier voor, waarschijnlijk uit Zweden. Een exemplaar van Havelte werd
in stukjes verdeeld op een excursie, Bos vond een goed exemplaar bij Kooten.
Een exemplaar bij Joure gevonden van ongeveer
|
129. Apliet met glimmerrijke banden, zwerfsteen van Hilversum
(verkleind). |
Granaatgneis is als zwerfsteen een gewone
verschijning. Kinzigiet is rijk aan grote granaten, veel plagioklaas en
biotiet, verder volgens het slijpplaatje kwarts, apatiet, orthoklaas en een
radioactief mineraal. De grootste granaten zijn in doorsnee
Migmatieten
In
1907 bedacht Sederholm deze benaming voor gesteenten die er uit zagen alsof ze
uit magma gestold (magmatieten) waren, maar dat om allerlei redenen niet konden
zijn. De gesteenten in kwestie zijn niet homogeen, maar mengelingen (migma =
mengsel) van gneisachtig en granietisch materiaal. De componenten in zulk een
gesteente zijn soms duidelijk afgegrensd (vgl. fig. 129, vermoedelijk een
migmatiet), vaak ook zijn alleen vaagbegrensde partijen overgebleven. Vooral in
de grenszones van granietplutonen komen zulke min of meer bonte gesteenten over
grote oppervlakken voor. Ze vormen daar moeilijk te karteren gebieden; er is
een uitgebreide nomenclatuur voor allerlei vormen van bontheid in migmatieten.
Voor een kleiner deel kunnen ze nog wel met de klassieke theorie verklaard
worden door injectie van magma in metamorf gesteente; de meeste echter moeten
zijn ontstaan door gedeeltelijke opsmelting, of zelfs rekristallisatie in vaste
toestand (metasomatose) al dan niet gepaard gaande met toevoer van nieuw (juveniel)materiaal.
Wat of er nu allemaal gebeurd is laat zich aan de hand van een zwerfsteen
nauwelijks meer reconstrueren.
Bijzonder mooie voorbeelden van de mobilisatie van schijnbaar homogene gneizen
vormen deptygmatische plooien. In de soms zelfs als graniet voordoende,
maar meestal schisteus-gneizige grondmassa zien we zeer sterk geplooide aders
of gangen (ptygma = plooi). Opvallend aan de plooien is dat er geen verband
bestaat tussen de dikte van de geplooide (granietische of aplietische) gang en
de ligging van de flanken of de toppen van de plooien. De mate waarin de ader
is geplooid hangt af van de dikte daarvan. Barsten, diaklazen, vergruizing, zo
gewoon in normale geplooide gesteenten, ontbreken ten enenmale. Vinden we een
zwerfsteen met ptygmatische plooiing (zie foto 80), dan hebben we met zekerheid
een brok van een migmatiet te pakken. Ze zijn niet bijzonder zeldzaam, maar
mooie voorbeelden treft men toch weinig onder onze noordelijke zwerfstenen aan
(Hospers, 1949).
Stictolithische structuren komen veel minder voor dan ptygmatische, maar ze zijn wel
zeer opvallend. In het gesteente zijn dan de donkere mineralen geconcentreerd
in vlekken die door een mantel van lichte mineralen worden ontsloten. Zulke
gesteenten komen vrij veel voor in het gebied bij Västervik, in Zuidoostelijk
Zweden. De kern van deze vlekken bestaat uit biotiet, sillimaniet, andalusiet
of cordieriet met enige kwarts en plagioklaas. De mantel is opgebouwd door
kwarts en veldspaten, en de knollen liggen in oranjebruine gneis. Deze formatie
vertoont (Gavelin en Russell, 1967) nog kris-kras-gelaagdheid, droogspleten en
golfribbels; het is overduidelijk dat deze gneizen uit een klastisch sediment
door metasomatose zijn ontstaan.
Vlekkenleptiet of (bij gering veldspaatgehalte) vlekkenkwartsiet, zo staan deze
gesteenten als zwerfsteen te boek. Hun herkomstgebied is niet tot de omgeving
van Västervik beperkt; uit de buurt van Eskilstuna en Falun worden eveneens
dergelijke formaties opgegeven. Als zwerfsteen zijn ze zeldzaam, maar toch zijn
er vrij veel vondsten van bekend; zonder twijfel een gevolg van de opvallende
ringentekening aan het oppervlak.
Kogelgraniet is een bijzonder spectaculair
stictolithisch gesteente, pronkstuk in de petrografische toonzaal van menig
museum; grote ronde concentrisch-schalige kogels in zwart-grijs-wit van wat
granodiorietische graniet, liggende in granietisch medium, kan men nog al eens
bewonderen. In Nederland vinden we alleen bij Stockholm-graniet wel eens flauwe
afspiegelingen van dit spectaculaire type. Vermoedelijk zijn de daarin
voorkomende ronde vlekken (met donkere biotietkern en rode omranding uit
veldspaat en kwarts) ontstaan door omzetting in het magma van delen van het
door graniet doorbroken gesteente.
Kogeldioriet is nog zeldzamer, in Zweden maar
twee voorkomentjes bij Kalmar en bij Skelleftea. Ze zouden kunnen zijn ontstaan
door totale metasomatose van schisten met amfibolietlenzen. In Finland is er ‘t
voorkomen van Poytyä, en volgens De Jong (1943) komt hiervandaan onze enige
Nederlandse zwerfsteen. Platen, uit deze van Eext afkomstige zwerfkei gezaagd,
liggen in de musea te Denekamp en Wageningen. Voor een deel zien we normale
dioriet, voor ‘t overige talrijke 6—8 cm grote rondachtige veldspaatophopingen
met rose tot witte kern en blauwgrijze rand. Een prachtige zeldzaamheid.
|
130. Kogeldioriet van Eext, detail op 1/10 van de ware grootte. Coll.
Natura docet, Denekamp. |
Amfiboliet
In
het algemeen hebben de amfibolieten uiterlijk wat gelijkenis met de gneizen
waarvan ze zijn te onderscheiden door het gemis aan kwarts, de meestal zeer
geringe streping of bandvorming en de zeer moeilijke splijtbaarheid die ze soms
taai doen schijnen. Van hoornblendeschisten verschillen ze door een gehalte aan
veldspaat en de veelal geringe paralleltextuur. Hoofdbestanddelen van de
amfibolieten zijn gewoonlijk amfibool en plagioklaas; onder onze zwerfstenen
komt een enkele maal ook de combinatie augiet + plagioklaas voor, terwijl
granaat dikwijls deze componenten vergezelt en al deze bestanddelen met het
ongewapende oog of met de loupe zijn te onderscheiden.
Augiet-amfibolieten zijn echt kristallijnkorrelige, maar weinig schisteuze
gesteenten; daar de augiet zeer zwak stengelig is, is er van paralleltextuur
meestal zeer weinig te zien; een enkele donkere of lichter gekleurde laag in
het overigens donkergrijze of donkerbruine gesteente, dat hier uiterst zeldzaam
voorkomt.
Plagioklaas-amfibolieten zijn de hier vrij algemene, komen uit de middelste
dieptezone, bestaan uit gewone hoornblende + plagioklaas, al of niet met
granaat, en zijn in de regel wat schisteus; bij fijne textuur gaan ze wat
gelijken op hoornblendegneizen en bij armoede aan veldspaat naderen ze de
hoornblendeschisten. Onder invloed van verschillende metamorfose zijn ze soms
sterk van uiterlijk veranderd en vertonen ze vlekken, vlammen, golven, strepen
of stippen. Amfibolieten met fraaie parallelstreping, gevormd door de donkere
hoornblendelagen, die met de matwitte veldspaatpartijen geregeld afwisselen,
zijn zeldzaam. De kleur is groengrijs tot donkergroen, soms met witte en
donkergrijze vlekken, terwijl de korreling fijn tot middelgrof is (zie foto
81). De moedergesteenten onzer amfibolieten moeten we zoeken in de uitgestrekte
gebieden der kristallijne schisten van Zweden, waar de amfibolieten liggen in
de gneizen en glimmerschisten in de vorm van grote lenzen en plaatvormige
massa’s, soms echter ook als afzonderlijke massieven, welke aan de randzone een
gewijzigde amfiboliet bevatten, nl. de albiet-amfiboliet benevens de epidoot-chloriet-schist.
De eerste is donkergrijsgroen en vaak wit en zwart gestippeld, terwijl ze
albiet bevat en relicten van gewone plagioklaas naast de hoofdmassa amfibool;
de laatste is meer lichtgroen of groen en wit gestippeld. Megascopisch zijn de
albiet-amfibolieten gewoonlijk moeilijk van de gewone plagioklaas-amfibolieten
te onderscheiden; wel vertonen ze fijne plooiingen en zeer lang gerekte
hoornblendekristallen, terwijl ze fijn gekorreld zijn, maar deze kenmerken zien
we ook bij verwante soorten.
De schisteuze hoornblendegesteenten, waaronder een groot deel der amfibolieten
moet worden gerekend, zijn af te leiden uit de gabbromassieven, die veelal
omhuld zijn door een mantel van schisteuze of vezelige hoornblendegesteenten.
Orogenetische (gebergtevormende) druk moet dan de vezelige of schisteuze
textuur hebben geschapen. Volgens Grubenmann zijn speciaal de amfibolieten
gevormd door omzetting van diabazen en hun tuffen, terwijl volgens Adams de
amfibolieten deels uit eruptieve, deels ook uit kalkgesteenten zijn ontstaan.
Onder onze noordelijke erratica zijn de amfibolieten niet zeldzaam, zuidelijke
komen niet voor.
|
131. Amfiboliet; links grof van Rolde, rechts fijner van Ede. Zwart
de amfibool, wit de veldspaat. |
Hoornblenderots bestaat geheel uit zwarte
hoornblendekristallen, weegt zwaar op de hand; zijn de kristallen door
schistositeit gericht en komt nog wat glimmer voor dan spreekt men van hoornblendeschist,
die mooi zijdeglanzend kan zijn en grauwgroenig van kleur. Schaars
voorkomende zwerfstenen. Anthophyllietschist, geheel bestaande uit
verspreide waaiertjes of dicht opeen liggende platte kristalletjes van deze
fijnvezelige amfibool, is in enkele zwerfstenen aangetroffen. Aktinolietschist
bestaat uit grijs- tot donkergroene hoornblende, in radiairstralige zonnen
gerangschikt; eveneens slechts enkele vondsten. Al deze hoornblendegesteenten
zijn van verschillende plekjes in Zweden bekend, waar ze als lenzen in
gneisformatie voorkomen; echte hoornblenderots kan een differentiaat zijn van
basische intrusies in zuidelijk Dalarne.
Eklogiet, een even fraai als merkwaardig
gesteente, dat geheel bestaat uit groene augiet (vaak in lichtgroene
hoornblende omgezet) en rode granaten, uitermate decoratief. Het is bijzonder
zwaar; het soortelijk gewicht ligt tussen 3.4 en 3.6. Eklogiet (ekloge = keuze)
moet dan ook beschouwd worden als een hogedruk modificatie van gabbro; door de
mineraalomzetting is die combinatie gebleven, welke ‘t minste ruimte
behoeft maar dan ook het zwaarste is. In speculaties over continentverschuiving
en gebergtevorming spelen omzettingen van bazaltische gesteenten in eklogiet
wegzinkend in de periodotiet waaruit de aardmantel (s.g. 3.2) zou bestaan, een
belangrijke rol. Slechts één Zweeds voorkomen, te Jäderbo bij Gävle, kon ons
zwerfstenen leveren; helaas kennen we daarom ervan maar twee vondstmeldingen
van L.B. Bos (1962) van Tietjerk en van Zeijen.
Schisten
De
schisten in engere zin zijn meestal fijnkorrelige metamorfe gesteenten met
paralleltextuur, rijk aan glimmer of hoornblende, vrij arm aan kwarts en zeer
arm aan veldspaat, welke onder het microscoop zelfs vaak geheel afwezig blijkt.
Als zwerfsteen komen hoofdzakelijk voor: glimmerschisten en
hoornblendeschisten.
Glimmerschist of micaschist vormt het type, dat uit veel glimmer en wat kwarts
bestaat; meestal zijn zowel muscoviet als biotiet aanwezig; de grondmassa wordt
door muscoviet gevormd, terwijl daarin, en soms dwars door de strekking heen,
de biotiet zit verspreid. De kwarts komt meestal voor als dunne, langgerekte
lenzen, uitgewalst als ‘t ware tussen de glimmerbladen. Zelden vertoont zich
aldus de veldspaat, en even zelden een enkele kleine oogvormige anorthoklaas.
Een exemplaar van Urk is uitzonderlijk rijk aan kwarts. Meestal splijten de
glimmerschisten met een mooi, effen, zilver- of goudglanzend klievingsvlak,
maar ook vertonen ze een typische plooiing, òf zijn ze bobbelig door ingesloten
granaatkristallen of kwartslenzen. Zijn ze ietwat verweerd, dan kan men met een
mes grote platte of bochtige bladen van glimmer van de zwerfsteen lichten;
bestaat de gehele gesteentemassa uit schubjes, welke als dakpannen of als
visschubben over elkander liggen, dan vormen ze geen samenhangende vlakte en
lukt dat niet.
De mooie metaalglans, hetzij brons-, zilver- of
goudglans, danken de glimmerschisten ten dele aan verwering, welke tenslotte
het gehele gesteente doet uiteenvallen en die — met hetzelfde verschijnsel bij
gneis — al meermalen aanleiding gaf tot de krantenberichten en verhalen over
goudzand en goudvelden in Drente of Overijssel, ja zo waar in 1947 ook in
Gelderland! Reeds in 1918 zou in Amersfoort bijna zo’n bericht zijn ontstaan:
Van der Lijn kreeg op een donkere avond een heel geheimzinnig bezoek van een
leemgraver, die een zakje met zulk ‘goudzand’ bij zich had; bij zijn vertrek
liet hij het maar achter, overtuigd dat hij noch Van der Lijn er rijk van
zouden worden! Een verweerde goudglanzende biotietschist maakte later een
tweetal gezinnen een avond gelukkig.
We zien hier weer de kringloop in de natuur: schisten ontstaan uit zandstenen,
conglomeraten, breccies, arkosen, leistenen of phyllieten, waren oorspronkelijk
dus kleihoudend zand of klei, en vallen weer tot stof uiteen na de lange weg te
hebben afgelegd: klei — kleischalie — leisteen — phylliet — glimmerschist. Naar
de mate van omzetting verschilt zowel het innerlijk als het uiterlijk van de
glimmerschist; de diepteligging is daarop van grote invloed, zodat in de
oppervlakkige of de randzone van het omzettingsgebied vooral sericietschisten
voorkomen; en voor de middelste de prachtige muscovietschisten, voor de diepste
zone biotietschisten typerend zijn. Tweeglimmerschisten maken dan de
grensgebieden uit, of bevinden zich in de onderste helft van het lagenpak.
Muscovietschist bestaat uit zilverglanzende
muscoviet en hardglanzende kwarts, welke beide een fraai wit gesteente vormen,
dat iedereen in verrukking brengt. Soms is deze glimmerschist van Schonen
ietwat gelig of rose door een licht veldspaatgehalte. Zeldzaam.
Granaatglimmerschist is een variëteit van de vorige, komt voor zowel met
muscoviet als biotiet, ook met beide gemengd, terwijl de granaten niet mooi
gevormd zijn, zoals soms in pegmatiet. Toch is de schist wel fraai, vooral met
zeer grote granaten. Vrij zeldzaam.
Sericietschist komt voor als een fraai
zijdeachtig glanzende donker- tot licht- grijze of zilverwitte gesteentemassa,
met dunne lamellen en veel afgeronde kwartsjes of kwartslensjes doorzet, ook
wel met intensief verbrokkeld kwartsgruis. Bij grote kwartsrijkdom gaan deze
gemetamorfoseerde kwartsporfieren over naar de phyllieten, waaronder ook op sericietschist gelijkende exemplaren voorkomen. Zie
sericietphyffiet en sericietgneis. Door de brosheid zeer zeldzame zwerfstenen
van leiachtig uiterlijk. Zie Museum Schokland.
Hoornblendeschist bestaat voor ‘t grootste deel uit
langstengelige hoornblende, terwijl veldspaat niet of in geringe hoeveelheid
voorkomt; ze kan overgaan in amfiboliet, zie daar.
Epidootschist vertoont onder de loupe duidelijk
de schisteuze bouw uit groene epidoot bestaande met fijn uitgeknepen bandjes
van kwarts en verspreide micaplaatjes. Hier en daar zijn nog witte en rose
albieten te onderscheiden. Een hard en zwaar gesteente, voorkomende in
Södermanland. Loman vond een klein exemplaar bij Emmen.
Kwartsietschist. Het exemplaar dat Van der Lijn
vond in een afgraving bij Emmerschans is een bobbelige, platte, grijsgroene
schist van
Phylliet
Dit
schisteuze gesteente heeft uiterlijk veel overeenkomst met leisteen, waarmede
het genetisch dan ook zeer verwant is:
klei
—> schalie —> lei —> phylliet
De
meer ontwikkelde kristalvorm der componenten stempelt het gesteente tot een
kristallijne schist, welke nog al enige variatie vertoont. De
afzettingsgelaagdheid in bothische phylliet en de sporen van organisch leven,
zoals de belemnietenresten in de Luckmanierphyffiet van de Jura in
Graubunderland, herinneren duidelijk aan de vroegere aard als sediment, ‘t zij
als klei, òf als kleihoudende zanden òf als mergels, welke door metamorfose
zijn veranderd. Langs de zuidrand van het Rijnleisteengebergte vinden we een
zone van sericietgesteenten, die een groot deel van de kamachtig opgerichte
Taunus en Hunsrück vormen, waarvan de ouderdom Onder-Devoon wordt geacht.
Lossen en Kock beschreven ze als hoornblende-sericietschist,
augiet-sericietschist, sericiet-kalkphylliet en sericietgneis. Milch bewees,
dat de beide middelste omgezette dynamometamorf veranderde diabazen zijn: later
werd de laatste als een omgezette kwartsporfier herkend. Deze
sericietgesteenten zijn nu aan
de
zuidhelling van het gebergte duidelijk discordant overdekt door bonte
phyllieten of zgn. Taunus-phyllieten. Omtrent deze phyllieten onderscheiden de
Duitsers twee facies: een zandige ondiepe-zeevorming met armelijke
fossielinhoud, veranderd in de zgn. Taunus kwartsiet; en een kleiige afzetting
van een diepere zee met vrij wat fossielen, omgezet in de daklei van de Hunsrückschiefer,
welke deels in phylliet werd omgezet.
Ook het Cambrium der Ardennen, bestaande uit leien, phyllieten en kwartsieten
levert een dergelijk beeld. Als gemiddelde samenstelling dezer phyllieten vond
Renard sericiet 38 à 47 procent, kwarts 32 à 40 procent en chloriet 20 à 24
procent. We onderscheiden twee hoofdtypen, nl. sericiet-phylliet, die
het meest op daklei, en kwartsiet-phylliet, welke het meest op kwartsiet
gelijkt, en beschouwd moet worden als kwartsietlagen onderbroken door
sericietlaagjes.
Sericiet-phylliet komt hier vrij zeldzaam voor door
haar vatbaarheid voor verbrokkeling en verwering tijdens het transport.
Bestaande uit fijnschubbige, zijdeglanzende sericiet, waarin misschien
sporadisch een enkel schilfertje biotiet en megascopisch weinig kwarts is te
vinden, lijkt deze, soms fijn gerimpelde of gegolfde phylliet veel op een
lichtgrijze lei, vaak door chloriet wat groenachtig gekleurd, terwijl
koolachtige bestanddelen een donkergrijze tot zwarte kleur veroorzaken (zie
foto 82). De rimpeling moet worden toegeschreven aan de vele fijne glijvlakjes
der sericiet, tengevolge van de druk tegen het buigbare mineraal, dat zich
omvormt zonder te breken. Intussen zijn niet alle phyllieten gerimpeld of
geplooid, vele bestaan uit nagenoeg vlakke, evenwijdige dunne laagjes,
papierdun vaak. Het glanzende van de sericiet onderscheidt ze van de matte
leien. De innige verkneding der bestanddelen komt pas los onder het microscoop.
|
132. Profiel door de Taunus bij
Bingen, naar Gerth. |
Kwartsiet-phylliet bestaat uit zeer dunne laagjes
phylliet, afgewisseld met meer of minder dikke laagjes kwartsiet. Nemen deze
laatste toe in dikte en neemt het gehalte aan phyllietsubstantie af tot dunne,
onderbroken laagjes of enkele golvend verlopende plaatjes, dan heeft men de
overgang naar gewone kwartsiet. Worden de phyllietbanden dikker, dan treffen we
deze hier wel afzonderlijk als sericiet-phylliet-zwerfsteen aan.
In het algemeen echter vormen de kwartsiet en de phylliet dunne laagjes, om en
om, vaak met golvend verloop. In de kwartsiet komen dan gewoonlijk magnetiet-
of pyrietkristalletjes voor, waarvan de eerste dikwijls zijn omgeven door een
waterheldere kwartszone. Ook komen toermalijn, rutiel, haematiet, limoniet,
chloriet, e.a. nog in de phyllieten voor. Vooral de groene phylliet bij Deville
en Monthermé is magnetiethoudend. Renard meent dat de gekristalliseerde
magnetiet, de chlorietlamellen oplichtende en gedeeltelijk verbrijzelde, ruimte
om zich heen maakte, waarin een ingefiltreerde kiezeloplossing kon
uitkristalliseren, zodat de kwarts een secundaire opvulling werd. Ook zonder
deze centrale kristalletjes komen echter in de kwartsiet-phyllieten
kwartslenzen voor; de gehele kwartsmassa schijnt dan wel geconcentreerd in deze
megascopische tot een centimeter lange waterheldere lensjes, al of niet met een
kern. Talrijker zijn echter de kwartsrolstenen, brokken uit de kwartsaderen van
de phyllietformaties, welke aan de witte kwarts nog groene of grijze
zijdeachtig glinsterende vezelbundels of dunne banden hebben zitten van een
chlorietachtig mineraal, dat zelfs microscopisch niet of moeilijk kan worden
gedetermineerd. Ook de gewone witte of wat gekleurde kwartsieten met dunne
laagjes muscoviet, welke tot de kwartsiet-phyllieten moeten worden gerekend,
zijn niet zeldzaam. Van Straaten maakt melding van zwerfstenen van
chloriet-phylliet uit de Ardennen en een enkele kalkphylliet, in Zuid-Limburg.
Voor overig Nederland geldt, dat de oorsprong van al deze phyllieten niet is
aan te geven, daar zowel de Rijn als de Maas ze tot ons hebben gebracht, en ze
van de Taunus en uit de Ardennen afkomstig kunnen zijn. Het Frans-Belgische
Devillo-Revinien is er zeer rijk aan: bij Deville, Revin en op vele andere
plaatsen aan de Maas tussen Mézières en Haybes komen ze voor en wisselen af met
kwartsietbanken, evenals dit het geval is bij Stavelot, Rocroi en in het Hohe
Venn, waar men de kwartsiet-phyllieten in typische vorm aantreft. Bij Bingen
komen in de Taunusformatie mooie door limoniet gevlekte banken van
sericiet-phylliet voor, in het Niederwald in dezelfde formatie
kwartsiet-phyllieten in blauwe, groene en rode kleur, benevens bonte.
|
133. Linksboven gelaagde klei; linksonder door plooiing schisteuze
lei; rechts clivage loodrecht op afzettingsgelaagdheid. |
Ottreliet-phylliet, aldus geheten naar Ottré bij
Stavelot, waar ze zeer typisch is, alhoewel ze ook elders (aan de Maas)
voorkomt. Het is donker groengrijs gekleurd door een chlorietachtig mineraal,
dat er als min of meer hexagonale, schitterende, groenige kristalletjes of
blaadjes van ongeveer 1 à
Leisteen
Onder
deze naam verstaan we papierdunne, schisteuze, gemakkelijk splijtbare
gesteenten van homogeen voorkomen. Als dakbedekking is leisteen wel ieder onder
ogen gekomen. Het is ‘t product van de allereerste metamorfose van schalie;
onder het microscoop blijken de samenstellende delen kwarts, sericiet en
chloriet te zijn. De beide laatste zijn de platte plaatjes die, zich loodrecht
op de drukrichting vormende, de secundaire drukgelaagdheid teweeg brengen.
Tengevolge van de fijnkorreligheid en de mineralogische samenstelling begint de
leivorming uit kleiige afzettingsgesteenten al bij betrekkelijk lage druk en
temperatuur. Tussen de klei inliggende zandsteenlenzen behoeven daarom nog niet
kwartsietisch te worden, als de klei reeds metamorfose ondergaat. Het spreekt
vanzelf dat de drukgelaagdheid niet behoeft samen te vallen met de
afzettingsgelaagdheid; niet zelden ziet men op het spiegelend oppervlak van
b.v. een ouderwetse schoollei nog vagelijk de bandering van de oorspronkelijke
sedimentaire structuur. Foto 83 toont een fraaie leisteenzwerfkei.
Gewoonlijk ziet men hier grijze leistenen, vooral veel ontgonnen in de Taunus
en de Hunsrück en uit Duitsland geïmporteerd; paarse leien werden veel
uitgebroken in het Belgisch-Franse gebied om Fumay, waar hele dorpen een
paarsig voorkomen hebben door deze dakbedekking! Fossielen zijn in leisteen
schaars, en slechts uit te prepareren doordat de breuk die de schistositeit
volgt meestal dwars door de fossielrest klieft. Hier en daar is de
schistositeit evenwijdig aan de afzettingsgelaagdheid tot stand gekomen.
Bundenbach op de Hunsrück werd wereldberoemd door de daar in de lei stekende
gepyritiseerde zeesterren, zeelelies, kreeftachtigen en vissensoorten. Doordat
ter plaatse zo veel lei gebroken werd, leek het alsof die fossielen er vrij
gewoon waren; thans, nu nog maar één groeve werkt om daklei voor monumentenzorg
te leveren, blijkt het aanbod vrijwel uitgeput. Interessant is het contrast
tussen de onder-devonische Hunsrücklei en de even oude kwartsieten wat
fossielen- inhoud betreft; de laatstgenoemde formatie bevat bivalven,
brachiopoden, slakkenhuizen en dikke zeeleliestengelleden, die in de eerste
geheel mankeren. Dit is weer een duidelijk voorbeeld van de beperktheid van
bepaalde fossiele resten tot bepaald gesteente, gevolg van het feit dat de
meeste organismen slechts in één milieu voorkomen.
Leisteen krijgen we in de Ardennen en Hunsrück vrijwel alleen in kunstmatige
ontsluitingen te zien; het gesteente verweert heel gemakkelijk tot kleiige
aarde. Daarom vinden we zwerfstenen van leisteen nimmer op onze heiden; alleen
in grindgroeven maken we een kansje en wat we daar aantreffen is vaak nog met
kwartsietlaagjes afgewisseld in vrij grote schuifstenen. Leisteen is
uitsluitend in Rijn- en Maasgrind te vinden, en daarin niet bijzonder zeldzaam,
vooral niet in de omgeving van Nijmegen.
Helleflint
Helleflint is
de Zweedse naam van een spekachtig glanzend, eenkleurig,, rose, wit of grijs,
op vuursteen gelijkend gesteente, dat aan de kanten doorschijnend is. De naam
betekent rotsvuursteen en werd op de Zweedse geologische kaart aangegeven voor
Upland, Dalsland en Smaland. Sindsdien is er heel wat geschreven over de
helleflinten en het bleek dat tal van gesteenten door vorming en uiterlijk aan
de vuursteenachtige dichte en ook gebande helleflinten waren verwant. Volgens
Nordenskjöld zijn er in te onderkennen rhyolieten en as- en breccietuffen.
Rinne maakte de onderscheiding in helleflinten, dat zijn de dichte, vaak
bontgebande porfierische typen en leptieten, de fijnkorrelige gneizen
van veelal granietische samenstelling. Magnusson trok de grens nog scherper en
voerde de korrelgrootte in, voor helleflinten, de voor ‘t oog dichte gesteenten
met korrelgrootte tussen 0.03 en
Beide vormen in Smaland, Dalarne, Dannemora, Lapland en elders de vaak
onderbroken dakbedekking der granieten, en zijn door regionale metamorfose
bewerkt. De gesteenten verkregen door dat proces een grote hardheid en
dichtheid, terwijl de oorspronkelijke structuur gedeeltelijk is behouden en
ondanks deformatie, omkristallisatie, verbrokkelde mineraaltjes, afplattingen,
verglijdingen, vouwing, sericiet- en epidootvorming nog herkenbaar is, zij het
dan veelal slechts met slijpplaatjes en microscoop. Men onderscheidt wel dichte
of homogene, streperige en porfierische helleflinten, maar deze onderscheiding
is vrij willekeurig bij de vele overgangen. Aan de buitenzijde zijn ze soms wit
gebleekt en daardoor van jaspis, kwartsiet, enz. te onderscheiden.
Dichte helleflint is eenkleurig, zonder ingesloten
mineralen, wit, rose tot rood en vetglanzend op de breuk. De verwering gaat tot
vrij ver in de steen, daardoor verschilt deze van kwartsiet. Vrij zeldzaam.
Porfierische helleflint, dichte grondmassa, maar met vage insluitsels
van kwartsen en veldspaten, ietwat parallelstructuur, op breukviak splinterig,
scherp gesteente. Niet zeldzaam; zie foto 84.
Tuf-helleflinten bezitten nog een duidelijke
gelaagdheid van verkiezelde aslaagjes, met enkele oogvormige of sliertige
mineraalvormen als in dichte kwartsiet omgezet door de drukwerking. Vrij
zeldzaam; zie foto 85. Als gidsgesteenten kunnen ze ons niet dienen, de
uitgebreide series van helleflinten en leptieten; de meeste zullen wel uit
Smaland afkomstig zijn; maar van al de grijze, zwarte, bruine, rode en groene,
dikwijls eenkleurige echt mooie dichte helleflinten blijven we in ‘t onzekere;
van de gebande is wel een enkele thuis te brengen.
Streperige helleflint, speciaal van Dannemora. Hoewel
uit dit gebied ook meerdere variëteiten komen, is de streperige een
gidsgesteente door de in kleur van grijs tot zwart, roodgrijs, wit, zwartgroen,
geelbruin afwisselende lagen, welke in tint naar elkander afzwakken; door de
tamelijk effen of ietwat golvende schisting met veldjes van 2 tot
Leptiet. Kenmerkend zijn voor sommige
leptieten ronde en langronde grijze of rode insluitsels van 5-
|
|
134. Leptiet met verbrokkelde granaten; van Havelte. |
135. Concretiekwartsiet met graafgangen, jurassisch zwerfsteentje
van Westerhaar; geen leptiet! |
Porfiroïde
Is
het bij de helleflinten vaak een probleem waaruit nu deze praecambrische
gesteenten zijn ontstaan, bij de cambrische porfiroïden uit de streek tussen
Laifour, Mairus en Deville aan de Franse Maas is het duidelijk dat we te doen
hebben met een schisteus geworden en omgezette porfier. Ter plekke komen daarin
eersteling-kristallen van een decimeter doorsnede, kolossale veldspaten, voor;
maar uit zwerfstenen hoeven we zulke brosse klompen niet te verwachten. We
herkennen ze als gelaagde porfirische gesteenten met de volgende fenokristen:
kwarts, soms
goed idiomorf, al dan niet gecorrodeerd of kataklistisch veranderd; soms mooi
blauwig van kleur;
albiet, volgens de Lapparent uit microklien ontstaan; soms met
kwartsadertjes erin, wittig van kleur;
chioriet, donkergroen, volgens Van Straaten (1946) soms met
apatietkristalletjes erin.
Deze
grotere kristallen zweven in een min of meer schisteuze grondmassa, die uit
kwarts, albiet, sericiet en chioriet bestaat; op de breuk zien we door
laatstgenoemde glimmers een zijdeachtige glans (zie foto 86). De habitus van
het gesteente wisselt sterk, ook binnen één gang; bovendien zijn er lagen bij
die eerder tufachtig zijn, zelfs niveaus die oorspronkelijk uit zulke tuf
ontstane arkosen zouden kunnen zijn geweest. Alleen slijpplaatjesonderzoek kan
hier uitkomst bieden.
Aan de grote hardheid van het gesteente (en aan de opvallende verschijning
ervan) moet geweten worden dat het vooral in de vorm van platte stenen in het jonge
Maasgrind niet zeldzaam is (en in veel collecties voorkomt) hoewel het
oorsprongsgebied niet groter is dan 10x17 km ‘langs de Noord-Franse Maas
gelegen. Een blok van bijna een meter is tentoongesteld op de binnenplaats van
het Natuurhistorisch Museum te Maastricht. Een grote porfiroïde, liggende in
het streekmuseum te Valkenburg, toont als merkwaardigheid een diabaasgang,
zodat dit erraticum van Berg en Terblijt in één vondst beide cambrische
kristallijnen van de Maas aan ons laat zien. Sommige gesteenten uit Smaland
zijn kennelijk porfiroïde-achtige verschijningen uit de helleflint-formatie.
Enkele weinige vondsten.
Keratofier
Ook
keratofieren zijn omgezette porfieren. Ze staan dicht bij porfiroïde, maar
missen de daarvoor kenmerkende schistositeit. In de voormalige rhyolieten zijn
de veldspaten door metasomatose in albiet omgezet, een proces dat alleen met
behulp van slijpplaatjes aan te tonen is.
Lenne-keratofier is een devonische
zwerfstenensoort, van Sauerland of Westerwoud afkomstig en door de Rijn in de
Nederlandse grindlagen gedeponeerd. Het zijn meestal zeer bleke vuilwitte, rose
of fletsbruine steentjes met enkele kleine fenokristen van kwarts en van
wittige albiet. Kataklase valt niet zelden waar te nemen.
Nahe-keratofier is een permisch product van secundaire omzettingen der oorspronkelijk
glasachtige grondmassa van rhyoliet. Ze zijn op slag te herkennen door de
vorming van sferolieten, radiaalstralige en/ of concentrische aggregaten
om de gealbitiseerde eerstelingen van veldspaat heen. Zulke ook wel
sferolietporfier (zie foto 87) genaamde zwerfsteentjes komen zeer schaars voor
in het grind van Midden-Nederland, waar ze via Nahe en Rijn terecht kwamen.
Veel algemener zijn:
Thüringerwoud-keratofieren van ongeveer hetzelfde uiterlijk, in grinden van
oostelijke herkomst.
Spiliet
Zoals
keratofier omgezette rhyoliet is, is spiliet (spiloein = bezoedelen) omgezette
bazalt, waarin eveneens de veldspaat in albiet is veranderd. Soms valt er nog
wei ophietische structuur aan het verweringsoppervlak te bekennen. De donkere
mineralen zijn sterk gechloritiseerd. Als zwerfsteen groengrijs tot zwartbruin,
slecht herkenbaar zonder slijpplaatje. Waar de spilieten in Sauerland,
Westerwoud en Harz nog als onderzees uitgevloeide pillow-lava’s zeer duidelijk te
herkennen zijn, lag de gedachte voor de hand dat het spilietisatieproces het
gevolg zou zijn van toevoer van natrium uit zeewater. In tegenstelling tot deze
devonische spiliet staat echter een uit Finland door Edelman (1972) beschreven
spilietgang in praecambrische gneis. Hier kan zeewater geen invloed hebben
gehad. Zowel de Rijn als de oostelijke rivieren als het gletsjerijs kunnen
spilieten ten onzent hebben aangevoerd. Heel zeldzaam kunnen ze niet zijn,
aangezien Dalarne b.v. rijkelijk met spilieten is bedeeld. Toch zijn er maar
enkele als zodanig herkend. Microscopisch onderzoek zal er wel meer (tot
dusverre bij bazalt of diabaas verstopte) aan het licht brengen.
Spilietamandelsteen, voorzien van met kwarts en prehniet gevulde gasholten, is
al van verscheidene plaatsen gerapporteerd.
Serpentijnrots bestaat geheel uit het mineraal serpentijn, vettig aanvoelend en
groenzwart van kleur. Het ontstaat door omzetting uit peridotiet en duniet,
soms pleksgewijs in ultrabasisch gesteente, maar ook wel in zeer grote massa’s,
zoals op veel plekken in de Alpen (b.v. bij Zermatt en aan de Brennerpas). De
vondsten van Van der Lijn, van Hilversum en
Soesterberg lijken wel wat op groene vlekkerige kwartsiet. Zeer weinig vondsten
zijn van serpentijn ten onzent bekend; kleine voorkomens zowel in Zweden als in
het Sauerland kunnen de zwerfstenen hebben geleverd.
Kwartsiet
Hoewel
dit gesteente reeds bij de sedimenten is besproken, omdat het daarmee allerlei
overgangen vormt, komen we er hier nog weer op terug, voor zover het de
metamorfe gesteenten raakt. De kwartsieten bestaan voor verreweg het grootste
deel uit kwarts, welke dicht is; maar soms ook korrelig en door insluitingen
van kwarts, pyriet, glimmer, enz. porfierachtig kan schijnen. Ontstaan uit
oplossingen door afkoeling en misschien ook door drukvermindering, of door
indamping; soms ook door werkzaamheid van kleine organismen, zien we daarnaast
nog de vorming in het groot door contact- zowel als dynamometamorfose, waar
gehele zandstreken, massa’s conglomeraten en breccies met kiezelig bindmiddel
worden vervormd tot kwartsiet, waarin de gevolgen van de gebergtedruk zich
openbaren door een strekking of paralleltextuur, die zichtbaar wordt op de vaak
zijdeachtig glanzende of vezelige breuk, terwijl het gehalte aan glimmer en
andere mineralen meestal sterk is toegenomen.
Veelal ontbreken in kwartsieten, althans megascopisch, ingesloten mineralen,
zodat ze bijna zuivere SiO2 is en wezenlijk toch ook als product van metamorfose moet
worden aangemerkt. Bruinkolenkwartsiet, zoetwaterkwartsiet, en dergelijke zijn
niet metamorf.
Waar de kwartsiet een vezelige structuur of een duidelijke druksplijting
vertoont, heeft de regionale metamorfose een woordje mee gesproken; bij toermalijnkwartsiet
zijn hete dampen in het gesteente doorgedrongen en hebben de toermalijn
afgezet; een voorbeeld van pneumatolitische metamorfose. Het aantal
mogelijkheden is met dat al zeer groot en een aantal overgangen tussen bepaalde
typen is aannemelijk.
De hardheid van het gesteente variëert van 6.5 tot 7, terwijl het s.g. gewoonlijk 2.65 is; zoutzuur tast kwartsiet in het geheel niet aan en voor
de blaaspijp is ze onsmeltbaar. Onder onze zwerfstenen vinden we dan ook veel
scherpkantige kleine zowel als grote stukken, die aan de buitenzijde niet de minste
verwering vertonen. Op de Sint Pietersberg lag een zwerfsteen van 2x1x1 meter,
die nu in Maastricht is opgesteld, een onverweerde. De gewone dichte zandstenen
en kwartsietische zandstenen, waarin uit bewegende oplossingen de ruimten
tussen de zandkorrels zijn opgevuld met kwarts, soms ook met chalcedoon en
opaal, zodat de oude kwartskorrels er parallel mee worden omhuld en het
gesteente wordt gedicht, missen het schisteuze karakter der kwartsieten, welke
bovenomschreven kenmerken vertonen. We herinneren er daarom aan dat bij
zandstenen de breuk om de korrels heen loopt en bij kwartsiet de breuk dwars
door de dichte korreling gaat en een splijtvlak soms zo ‘glad als spek’ is,
terwijl dit bij zandsteen ruw aanvoelt. Men zie ter vergelijking ook het artikel
over kwartsiet bij de sedimenten, waar speciaal Taunus-,
Koblenz- en Revinienkwartsiet worden beschreven.
Het Rijnleisteengebied is rijk aan kwartsieten, die als hardkoppen hier en daar
boven de leistenen uitsteken. Ze behoren tot het Onder-Devoon, waarvan de
jongste, de bovenste Koblenzkwartsiet, voorkomt tussen de Lahn en Boppard; de
alleronderste afdeling bevat de Taunuskwartsieten. Op deze kwartsietformatie
bij Asmannshausen, deels bestaande uit leien, verbouwt men de uitstekende
Asmannshauser Rotwein, die uitsluitend op de leien en phyllieten wordt
verbouwd; schijnt een weinig leiig te smaken.
De Loreley bestaat deels uit grijsgroene kwartsiet, soms dunlagig met veel
glimmer op de laagvlakken. Bij Braubach en in Nassau komt zwarte kwartsiet
voor, veel gelijkend op de Revinienkwartsiet van de Hohe Venn, hoewel geen
pyrietkwartsiet als deze laatste. Bij St. Goarhausen ziet men weer licht-
grijze tot bijna witte zeer harde en dungebande kwartsiet, die op de
splijtvlakken rijk is aan glimmer. In de kwartsiet van Oberlahnstein komen
kopererts, en looderts voor; Koenderink vond zulk kopererts in kwartsiet bij
Rhenen. In het Belgische Revinien komen zwarte, blauwige en grijze kwartsieten
voor; in het Devillien vindt men de bijna witte en groenige kwartsieten. Ook
Zweden heeft vrij wat kwartsiet geleverd; rossige of paarsige die uit de
Dalazandsteen van Dalarne zijn ontstaan, witte en grijsrode uit de buurt van
Almesakra in noordelijk Smaland. Deze kwartsieten zijn nog al eens van
gletsjerkrassen voorzien.
|
136. Zwerfstenen van geplooide
kwartsiet, uit Wezep en Amersfoort. |
Toermalijnrijke
omzettingsgesteenten
Toermalijn-kwartsiet is een gesteente dat duchtig
onder de loupe moet worden genomen, omdat het bijna altijd als lydiet wordt
gedetermineerd, ook in de Burnot-conglomeraten. Het is de verdienste van Van Straaten ons daarop nadrukkelijk gewezen te hebben. De
toermalijn-kwartsieten zijn blauwig-zwart van kleur, soms met rode bijkleur
door een haematiet-gehalte, ook wel groenig, meestal goed afgerond en
fijngelaagd met staafvormige toermalijnophopingen op de laagvlakken. Zie de
fraaie afbeelding in het boek van Van Straaten (1946).
De toermalijn in deze gesteenten is blauw, blauwgroen of groen, het gehalte kan
sterk oplopen, zodat een kwarts-toermaliniet ontstaat; ook komt dit gesteente
voor als breccie met een toermalijnhoudende kit. De herkomst moet wel liggen in
het Onder-Devoon van de Ardennen blijkens het algemeen voorkomen der
zwerfstenen vooral in Zuid- maar ook wel in Midden-Nederland. Baggen vond er
een breccie van bij Stem. De ontstaanswijze van deze gesteenten is als die van
de andere toermalijn-omzettingsgesteenten.
Luxulyaniet is een schaars voorkomende
zwerver. De naam is afgeleid van Luxulyan, een dorp in Cornwall, waar men dit
gesteente aantrof in fraaie vorming, met stralende zonnen van toermalijn, die
in onze zwerfstenen niet of minuscuul voorkomen. Onze vondsten zijn onaanzienlijke
grijze, lichtrose en zwart gevlekte stenen met onvaste mineraalgrenzen, die een
herinnering oproepen aan vage granieten of grove, onduidelijke diorieten;
slechts enkele vierhoekige of geronde vervloeide veldspaten zeggen iets,
overigens lijkt alles macroscopisch verborgen (zie foto 88). De
Cornwall-luxulyanieten vertonen nog goede resten van veldspaten. Het
microscopisch onderzoek door Ir. Willems aan het Amsterdams Geologisch
Instituut wees uit dat er twee generaties zowel van toermalijn als van kwarts
in het exemplaar van Amersfoort voorkwamen, naast ondoorzichtig erts. Door
contactmetamorfose bleek deze luxulyaniet uit toermalijngraniet te zijn
ontstaan. Een zeldzame zwerfsteen, herkomst wellicht uit Zuid-Noorwegen,
mogelijk uit Saksen, zeker uit Zuid- België. Sommige zwerfstenen zouden
wellicht beter toermalijn-kwartsgesteenten kunnen worden genoemd, vooral het
exemplaar van Bemelen, met mooie toermalijnzonnen, fijne korreling van kwarts,
zonder veldspaat; een vondst van Felder.
Greisen. De greisenvorming is een
pneumatolitische omzetting vooral van graniet, door de activiteit der vluchtige
bestanddelen van het magma. Daarbij worden vooral de veldspaten aangetast,
zodat als greisen rest een dichte tot grofkorrelige massa van kwarts en muscoviet,
of kwarts en toermalijn, met schitterend uiterlijk. Soms komt als bestanddeel
nog topaas voor. Meermalen bezit de kwarts nog de vorm van de chemisch
gesplitste veldspaat. Ook komen overgangen voor naar glimmer-kwartsiet en
toermalijnkwartsiet. De herkomst is wellicht te vinden in de nabijheid der
ertsgangen van Midden-Zweden. Van der Lijn vond mooie stukken bij Markelo en in
de Noordoostpolder. Op een excursie bij Havelte werd een grote klomp ervan
verdeeld.
Toermalijn-graniet is een meest middelkorrelige Witte of rose graniet met
rijkelijk toermalijn doorspekt als enig basisch mineraal, soms met geringe
bijmengselen als muscoviet. Weinschenk poneert dat de normale
toermalijn-granieten omvormingen zijn van intrusies. Van der Lijn vond een
mooie rose steen met gitzwarte toermalijnen bij het Reservaat-Urk en een
fijnkorrelige apliet vol en vol met toermalijnkristalletjes bij Markelo. Een
toermalijn-graniet met centimeter grote kristallen van toermalijn, veel kwarts
en ook grove veldspaten vond Loman te Eeserveen, een prachtig exemplaar vond
Spaanderman in een bouwput te Apeldoorn (zie ook foto 16). Ook in Maasgrind
worden getoermaliniseerde granieten gevonden. Van Straaten (1946) vermeldt er
kleine zwerfstenen van, ongetwijfeld uit onderdevonische conglomeraten
afkomstig.
Hoornrots
Onder
deze term worden samengevat door contactmetamorfose omgezette kleien en mergels
die de leistructuur nog ietwat vertonen, maar alle mineraaltjes verliezen hun
vormen, worden rondachtig: de kwarts, veldspaat, muscoviet, biotiet; geronde
cordieriet treedt op. Het zijn onooglijke gesteenten, ze komen hier zeldzaam
voor, wellicht uit de omgeving van Oslo. Ruegg vond bij Bussum een viertal
stukken, grijsgroen. iets schisteus, met veel kwarts, en biotiet in kleine
fragmenten, een enkel veldspaatje bevattend, hoog s.g. 3.098. Alleen
slijpplaatjesonderzoek kan betrouwbare determinaties opleveren.
Het
mizzoniet bevattende zwartgrijze gesteente van de Stompert bij
Soesterberg, door Koenderink opgeraapt, gelijkt uiterlijk op kwartsiet, bevat
volgens het Leidse onderzoek wat chioriet, sericiet en calciet, maar is
overigens een klomp scapoliet in de variëteit mizzoniet, een moeilijk te
herkennen mineraal. Waarschijnlijk een contactgesteente uit nabije
ertsafzettingen; in Zweden komen dergelijke gesteenten voor.
Skarn behoort
mede tot deze groep. Het ziet er kwartsietachtig uit, vertoont groenige
slierten en banen met grijze, witte of rose velden. De naam betekent afval, ‘t
is ook afval, tenminste in de ertsgangen van Fennoscandië die door Skarn worden
begeleid. Het bestaat voornamelijk uit calciumsilicaten; soms zijn er groene
granaatjes (andradiet) en zwartgroene pyroxenen (hedenbergiet) in te
onderkennen. Skarn is te beschouwen als door silicaattoevoer omgezette
kalksteen. Nabij ertsgangen bevat het vrij wat zware metalen, krijgt dan een
opvallend hoog soortelijk gewicht. Van der Lijn vond bij Hilversum en
Amersfoort er zwerfstenen van. De door Bos (1955) beschreven cummingtoniet bevattende zwerfsteen van
Donderen behoort mede tot deze groep; voorts de wat meer voorkomende
voornamelijk uit epidoot bestaande zeldzame zwerfstenen van epidootrots. Dit
gesteente is geelgroen door ‘t hoofdbestanddeel epidoot; voorts is er wat
veldspaat aanwezig, soms ook wat granaat en hoornblende. Stellig uit
Fennoscandië afkomstig.
Marmer
Als
veelgebruikte natuursteen geniet dit omzettingsgesteente, door algehele
rekristallisatie onder invloed van hoge druk en temperatuur uit kalksteen
ontstaan, algemene bekendheid. Meestal wordt wit marmer gebruikt; ook wel door
chlorietblaadjes groenig gestreept materiaal. Anders gekleurde ‘marmersoorten’
zijn haast altijd kalkstenen; in de steenhouwerij houdt men zich niet op met
petrologische termen. In het leptietgebied om Stockholm heen trof Högberg
(1961) vrij veel meest kleinere lenzen van, marmer aan, welke soms dolomietisch
blijken te zijn. Er komen ook wat silicaatmineraaltjes in voor: doorschijnende
olivijn, groenige diopsied en andere. In de verweringsrand van het gesteente
steken deze uit boven het bruine poreuze oppervlak; bij doorslaan is de steen
rose, meestal wit. In Duitsland werden al enkele zwerfstenen uit Zweden van
marmer herkend; ten onzent ontbreken deze nog.