De laatste 3000 jaar van het Weichselien

 

 

 

Bij het fietsen en wandelen in zandig Drenthe heb je een

vlotte kans dat je over zand rijdt of loopt dat daar terecht

gekomen is tijdens de allerlaatste oprisping van de

afgelopen ijstijd. Veel jaren zal het niet schelen, maar

zo’n 12.850 jaar geleden werd het hier bij wijze van

spreken van de ene dag op de andere vele graden kouder,

met voor het Drentse landschap flinke gevolgen. Over de

oorzaken daarvan is veel gespeculeerd.  Over deze en

andere rimpelingen in het klimaat leest u hieronder meer.

 

 

IJstijden duren gemiddeld zo’n 100.000 jaar. Ze zijn van elkaar

gescheiden door relatief kortdurende warmere perioden. De

laatste ijstijd, het Weichselien, verliep niet anders. Na de

warme periode van het Eemien begon het klimaat zo’n 116.000

jaar geleden te verslechteren. De vegetatie veranderde, de

weelderige loofbossen van het Eemien verdwenen om plaats

te maken voor een meer open landschap met berken en

jeneverbessen. De koudeperiode van het Weichselien duurde

ruim 100.000 jaar en eindigde pas 11.650 geleden. Daarna nam

het Holoceen, de warme periode waarin wij nog steeds leven,

het stokje over.

 

 

 

Dekzandlandschap_1 Stofstorm Toendra_met_sparren

Dekzandlandschap in het voorjaar.

Niets wijst er op dat de bodem waarin het koolzaad wortelt uit zand bestaat dat in de laatste zeer koude fase van de laatste ijstijd door doorstaande soms hevige winden is afgezet.

Arctisch landschap met op de achtergrond opgewaaid stof. Zo moeten we ons voorstellen dat het landschap er van tijd tot tijd uit zag toen het zand werd afgezet in het landschap op de foto links. Die periode ligt nog maar 11.650 jaar achter ons.

Door de hevige koude in die tijd stelde plantengroei weinig voor. Hooguit groeiden er verspreid een paar bomen die geteisterd werden door het barre klimaat. Hoewel het in de Jonge Dryas relatief droog was, traden regelmatig hevige sneeuwstormen op.

 

 

Veel mensen zijn van mening dat een ijstijd een lange periode

is van onafgebroken bittere koude. Dat is niet zo. In het Holoceen

wisselde het klimaat meermalen van droog naar vochtig, van

koel naar warm en omgekeerd, de Weichsel-ijstijd was evenmin een

periode met alleen maar kou. Warmere fasen wisselden af met perioden

van intense koude. Een koude fase in een ijstijd duidt men

aan als een stadiaal, een mildere tussenfase noemt men een

interstadiaal.

 

up Terug.

 

Indeling_Weichselien

Indeling van het Weichselien (Weichsel-ijstijd)

 

 

Op grond van het klimaatverloop verdeelt men het Weichselien

in drie afzonderlijke perioden, in de geologie 'sub-etages' genoemd:
 

 

1) Vroegglaciaal

 

2) Pleniglaciaal

 

3) Laatglaciaal
 

 

 

 

1. In de eerste helft, ofwel het Vroegglaciaal, wisselden koudefasen

af met mildere perioden, waarin er periodiek zelfs sprake was van

bosgroei met sparren, dennen, berken en afhankelijk van de

groeiplaats soms ook eiken, elzen en andere loofbomen. Lange

tijd was in het Vroeg-Weichselien sprake van een open parklandschap,

waarin de koude geen extreme waarden bereikte. In die tijd

leefden hier ook kleine groepjes Neanderthalers.

 

 

2. Omstreeks 73.000 jaar geleden verslechterde het klimaat.

De gemiddelde jaartemperatuur daalde tot onder -70 C. Dit had

tot gevolg dat bossen plaats maakten voor een toendra-

begroeiing en in extreem koude fasen zelfs voor een poolwoestijn.

Met ups en downs duurde deze barre periode tot 14.650 jaar

geleden. Deze episode noemt men het Pleniglaciaal.

 

 

3. De laatste 3000 jaar van het Weichselien noemt men het

Laatglaciaal. In deze periode werd het klimaat snel warmer,

maar dat ging niet zonder horten en stoten. Warme en koude

fasen wisselden elkaar in snel tempo af. De Weichsel-ijstijd

eindigde met een periode van felle koude. Daarna was het

voorbij: binnen een periode van 10 tot 50 jaar werd het definitief

warmer.
 

 

 

 

Berken_-_jeneverbessenvegetatie Sneeuw_op_toendra

Open berkenlandschap met jeneverbessen. Zo moeten we ons het landschap voorstellen in het begin van het Weichselien. Het was weliswaar 's zomers en vooral ook 's winters flink kouder dan thans, maar het klimaat was gunstig genoeg om groepjes rondtrekkende Neandertalers het leven mogelijk te maken.

De tweede helft van de laatste ijstijd noemen we het Pleniglaciaal (= volle ijstijd). Deze ijskoude periode begon ca. 73.000 jaar geleden om ca. 16.000 jaar geleden te eindigen. In die tussentijd was plantengroei duizenden jaren achtereen nagenoeg onmogelijk. De vorst zat tot meters diep in de grond. Kortom, de levensomstandigheden waren door het barre klimaat voor mens en dier vrijwel nihil.

 

 

 

De laatste 3000 jaar

De laatste drieduizend jaar luiden het definitieve einde in

van de Weichsel-ijstijd. Deze periode noemt men het

Laatglaciaal. De overgang naar het Holoceen verliep echter

met horten en stoten. De oorzaak van de plotseling optredende

klimaatswisselingen zijn nog steeds niet goed bekend.

Voorafgaand aan het Laatglaciaal, bereikte de kou

in het Pleniglaciaal zijn maximum. Het Laat-Pleniglacial staat

ook bekend als Oudste Dryas. De naam is afgeleid van de fraai

witbloeiende zilverster, ook wel achtster (Dryas octopetala),

genoemd vanwege het feit dat de bloemen uit acht kroonblaadjes

bestaan. De achtster maakte destijds  deel uit van de

toendravegetatie in onze streken.

 

 

De_achtster_Dryas_octopetala Dryas_octopetala_bloem_-_Spitsbergen

De achtster ofwel Dryas octopetala is een fraai bloeiende plant die veel voorkomt op arctische toendra's.

In het Laatglaciaal groeide de plant ook veel in ons land.

De achtster is bij gespecialiseerde kwekers nog wel als tuinplant te bemachtigen.

De hagelwitte kroonblaadjes en de gele meeldraden van de achtster zijn niet toevallig. De bloemen fungeren als zonnecollectoren, waardoor de temperatuur in het hart van de bloem een paar graden hoger is dan daarbuiten. Dat is gunstig voor insectenbezoek, bevruchting en zaadzetting, En om dat laatste gaat het toch.

 

up Terug.

 

In die tijd, ca. 18.000 jaar geleden, bereikte het Scandinavische

landijs zijn grootste uitbreiding. Het ijsfront reikte tot bijna aan de

Elbe bij Hamburg. Door de werking van het landijs ontstond langs

de ijsrand een gordel van opgestuwde sedimentlagen, keileem-

en smeltwaterafzettingen. Deze eindmorenegordel noemt men het

Brandenburger stadium. Vanaf zo’n 16.000 jaar geleden warmde

het klimaat langzaam op. De rand van de ijskap trok zich terug,

waarbij achtereenvolgens tijdens stilstandsfasen van het landijsfront

op verschillende plaatsen in het noordoosten van Duitsland nog

een aantal eindmorenegordels gevormd werden.

 

 

 

Landijsranden_in_de_ijstijd Landijsbedekking_in_het_Weichselien_2

In drie achtereenvolgende ijstijden bereikte het Scandinavische landijs de Noord-Duitse laagvlakte. Tweemaal bedekte het landijs ook een groot gedeelte van Nederland. De blauwe lijn geeft de ijsrand aan in de Elster-ijstijd, de gele lijn is die uit de Saale-ijstijd. De rode lijn geeft de begrenzing aan van het landijs in de laatste ijstijd (Weichselien).

Tijdens het maximum van de laatste ijstijd reikte het landijs lang niet zo ver zuidwaarts als in de ijstijden daarvoor. Het landijs bleef net ten oosten van de Elbe bij Hamburg steken. In ons land heersten destijds periglaciale omstandigheden.

 

up Terug.

 

De periode na het Laat-Pleniglaciaal van 16.000 jaar geleden, waarin het klimaat heel langzaam opwarmde, wordt in Duitsland

wel aangegeven als het Meiendorf-interstadiaal. De kale

poolwoestijnen maakten heel geleidelijk plaats voor een toendra

begroeiing met op geschikte plaatsen zelfs wat struikgroei. In

ons land was de periode van het Laat-Pleniglaciaal vooral merkbaar

aan de verplaatsing van grote hoeveelheden zand en leemdeeltjes

door wind en water. De afzetting ervan leidde op uitgebreide

schaal tot dekzandvorming, ook in Drenthe, hoewel de belangrijkste

dekzandvormingen daar uit het Laatglaciaal dateren. Dekzand-

vorming en de verschillen daarin komen in een apart hoofdstuk

aan de orde.

 

 

Eindmorene_Brandenburger_stadium_Weichselien

Eindmorenelandschap van het Brandenburger Stadium in het Duitse Mecklenburg. Deze morenegordel markeert de maximale uitbreiding van het landijs in het Weichselien, ca. 16.000 jaar geleden.

 

 

Het Laatglaciaal valt uiteen in twee perioden met een koel

gematigd klimaat, resp. het Bölling- en het Alleröd-interstadiaal

en twee koude-intervallen (Oude en Jonge Dryas), waarin het

klimaat soms subarctisch van karakter was. Toch valt hier een

kanttekening bij te plaatsen. De klimaatwisselingen zijn beslist niet

alleen veranderingen van warm naar koud en omgekeerd

geweest. De landschappelijke veranderingen zullen evenzeer sterk

beïnvloed zijn geweest door andere klimaatsaspecten zoals het

verschil tussen de zomer- en wintertemperatuur en door weinig of

juist veel neerslag. Duidelijk is wel dat de stadialen van het

Laatglaciaal droger waren dan de interstadialen.
 

 

Bölling-interstadiaal

Omstreeks 14.650 jaar geleden begon met het Laatglaciaal

de laatste fase van het Weichselien. Het startte met het

Bölling-interstadiaal, een warmere periode, die een paar honderd jaar

aanhield. De naam is afkomstig van het Böllingmeer in Jutland

in Denemarken, waar men deze warme periode duidelijk in beeld

kreeg bij het onderzoek aan veenafzettingen die in het meertje

waren afgezet. Van de twee interstadialen in het Laatglaciaal

begon die van het Bölling het meest abrupt en was tevens ook

de warmste oprisping van het klimaat destijds. Zuurstofisotopen

onderzoek in ijskernen uit Groenland bevestigen de ouderdom van

14.650 - 14.000 jaar. Het Bölling-interstadiaal werd afgesloten

door een koude-inval die slechts een kleine tweehonderd jaar heeft

geduurd.

 

 

 

In het begin van het Bölling-interstadiaal bereikte de temperatuur

in juli al waarden van 15 tot 16 graden, maar de winters waren

nog steenkoud. Destijds was een januari-temperatuur tot -160 C

heel normaal. De maximum temperatuur kwam toen niet boven

20 C uit.

 

 

 

Berken-steppelandschap Poolwoestijn_4

Het landschap tijdens het Bölling interstadiaal zou er zo kunnen hebben uitgezien: veel grassen en kruiden met verspreid berken en jeneverbessen.

Tijdens de droge, strenge vrieskou in het Laat-Pleniglaciaal waren delen van West-Europa veranderd in een polaire woestijn. De fijnere bestanddelen werden door de wind weggeblazen, alleen zwaardere bestanddelen, zoals grind en stenen bleven liggen. Deze vormden een desert-pavement. In Drenthe vinden we dit stenige oppervlak terug in het laagje keizand, waarop later dekzand is afgezet.

 

up Terug.

 

Waar in het voorafgaande Pleniglaciaal in ons land nog sprake

was van een poolwoestijn met hier en daar wat schrale vegetatie

en veel zandverplaatsing, veranderde het landschap tijdens het

Bölling-interstadiaal in een parkachtig toendralandschap met eerst

veel jeneverbessen en later struiken en bomen als poolwilg, berk

en kleine populaties van ratelpopulier.

 

 

Als gevolg van de toegenomen warmte smolt de Scandinavische

ijskap in het oosten van Duitsland in snel tempo weg. De ijsrand trok

zich zelfs over de zuidelijke Oostzee terug tot in het zuiden van

Scandinavië. Het laat zich raden dat door het vrijkomen van

zoveel smeltwater het niveau van de zeespiegel met vele meters

steeg.

 

 

 

IJsrand_landijs_Weichselien

Het wegsmelten van het landijs op het eind van het Weichselien vond in een aantal fasen plaats. De perioden waarin het ijsfront min of meer stationair was worden in Noord-Duitsland gemarkeerd door eindmorenes.

 

 

 

 

 

Oude Dryas, een tijdje koud.

Even plotseling als het begon, eindigde het warme Bölling-

interstadiaal. Het maakte in korte tijd plaats voor de Oude

Dryas, een koude-inval die van ca. 14.000 tot 13.800 jaar geleden

duurde.

 

 

De koudeperiode van de Oude Dryas is in meer dan een opzicht

merkwaardig. De wintertemperaturen veranderden niet noemenswaard,

maar waren in de zomer een paar graden lager dan in de warme

periode daarvoor. Dat lijkt niet veel, maar de daling was van grote

invloed op de vegetatie. Het open bos met bomen en struiken

verdween, de kruidenrijke steppe keerde terug. Bijzonder is ook

dat het stadiaal erg kort duurde, namelijk een kleine 200 jaar!

 

 

 

Samengesteld_pollendiagram_naar_Jansen_1974

Samengesteld pollendiagram van de vegetatie in het Laatglaciaal en het Holoceen.

Tijdens de Oude Dryas zien we dat het aandeel aan bomen, zoals berk en grove den, door het koude klimaat een minimale waarde bereikte.

 

up Terug.

 

Minstens zo merkwaardig is dat de Oude Dryas niet overal duidelijk

in de afzettingen is aan te tonen. In veel gebieden bleef het klimaat

tamelijk warm, waardoor de warme fasen van het Bölling en het

Alleröd in het Laatglaciaal vaak als één warme interval – het

Bölling/Alleröd interstadiaal - worden beschouwd. De effecten van

de Oude Dryas zijn vooral in Noord-Europa en Siberië het duidelijkst

in sedimenten aangetoond.

 

 

De plotseling optredende koude deed de bossen uit het warme

Bölling de das om. Verder zuidwaarts konden de bossen, die vooral

uit berken en grove dennen bestonden met hier en daar wat eiken

en iepen, zich wel handhaven. Op plaatsen waar voldoende vocht

aanwezig was, zoals langs rivieren en meren, kon zich een schrale

begroeiing ontwikkelen van dwergberg, wilg, jeneverbes en duindoorn.

In onze streken maakten steppe- en toendra weer de dienst uit. De

zeespiegel stond in die tijd nog zo laag dat het Noordzeegebied ten

zuiden van de Doggersbank geheel droog stond. Het is nauwelijks

voor te stellen, maar het steppe/toendralandschap strekte zich toen

uit van Rusland tot in Ierland.

 

 

In Scandinavië handhaafde de landijskap zich. Alleen Zuid-Zweden

en Denemarken waren ijsvrij. Op de plaats van de huidige Oostzee

bevond zich in de Oude Dryas een groot smeltwatermeer, dat het

Baltische ijsmeer genoemd wordt.

 

 

Ook nauwelijks voorstelbaar is het feit dat de uitgestrekte steppen

in die tijd door een groot aantal dieren bevolkt werden. De

mammoet is wel het bekendste voorbeeld. De dieren leefden in

grote kudden. Ze werden vergezeld door wilde paarden, muskusossen,

steppewisenten, rendieren, elanden, reuzenherten en hele reeks

kleinere dieren. De dieren werden niet alleen door mensen bejaagd,

ook holenleeuwen, wolven en hyena’s, hadden het op hen gemunt.

 

 

 

Mammoetfauna_tijdens_Oude_Dryas Holenleeuw_bij_prooi

De grote zoogdierfauna was ten tijde van de Oude Dryas nog volledig aanwezig. Op de steppetoendra liepen grote kudden mammoeten, vergezeld van talloze andere grazers. Zij vormden de prooi van dieren als wolven, holenleeuwen en de mens.

Het is nu niet meer voor te stellen dat in onze omgeving ooit leeuwen leefden. Tussen de fossiele botten die vissers van de Noordzeebodem opvissen, zitten zo nu en dan ook resten van deze uitgestorven leeuwensoort.

 

 

Over mensen gesproken, het aantal mensen dat gedurende het

Laatglaciaal in ons gebied leefde, zal niet groot zijn geweest.

Schattingen gaan uit van waarschijnlijk niet meer dan 500! Aan

de hand van gevonden vuurstenen werktuigen rekent men de

mensen in het Oude Dryas tot de Havelte cultuurgroep binnen

Hamburgien.

 

 

Rendierjagers_-_Hamburgien

De mensen die in het Laatglaciaal in onze omgeving leefden waren nomadische jagers die de trekbewegingen van de grote zoogdieren volgden. Zij hadden het vooral voorzien op rendieren.

 

 

Het Alleröd, de warmte terug

De amper 200 jaar durende ijstijdkou van de Oude Dryas verdween

bijna even snel als die gekomen was en werd gevolgd door een veel

langere periode van betrekkelijke warmte. Men noemt dit interstadiaal

het Alleröd, naar de plaats Alleröd, noordelijk van Kopenhagen op het

Deense eiland Seeland, waar uit onderzoek aan veenafzettingen bleek

dat warmteminnende planten in die tijd langzaam terrein begonnen

te winnen.

 

 

De januari-temperatuur variëerde tussen – 120 en +60 C. De

temperatuur in de warmste zomermaanden lag tussen 130 en 160C.

Het vochtiger klimaat bracht met zich mee dat er in de winter

maanden dikke sneeuwpakketten aanwezig waren, die in het

voorjaar veel smeltwater opleverden. Als gevolg van de hogere

temperaturen verdween de permafrost tijdens het Alleröd geheel.

 

 

 

Uit onderzoek aan geboorde ijskernen uit Groenland blijkt dat

de opwarming 14.100 jaar geleden begon en ruim duizend jaar later

eindigde. Daarna volgde de ongekend heftige koude-periode van het

Jonge Dryas. Hoewel het begin van het Alleröd voor West-Europa

wel vast staat, is dat elders minder duidelijk. Dit komt omdat het

voorafgaande Oude Dryas niet overal kou bracht en evenmin overal

even lang duurde.

 

 

 

Berkenbos_tijdens_Allerd Boslandschap_Allerd

In de warme periode van het Alleröd maakte de steppetoendra plaats voor berkenbos, vaak in menging met jeneverbessen.

Later in het Alleröd waren grote delen van het landschap bedekt met bossen van berken, grove dennen, lariksen en sparren. Beide laatste boomsoorten stierven bij ons aan het eind van de ijstijd uit.

 

 

In het Alleröd stegen de temperaturen bijna tot het huidige niveau.

De steppen maakten plaats voor een parklandschap dat vervolgens

geleidelijk over ging in een berkenbos. Bij de verdere opwarming

verscheen ook de grove den weer op het toneel, vergezeld van 

spar, lariks, jeneverbes en ratelpopulier. De spar uit het Alleröd

was niet onze bekende fijnspar (Picea abies). Het was een andere

soort nl. de Servische spar (Picea omorica). Deze slank-kegelvormige

naaldboom is momenteel bijna uitgestorven. De boom vormt nog

restbestanden langs de rivier de Drina in Bosnië en Servië. Overigens

wordt de Servische spar om zijn elegante, slanke vorm in Nederland

en vooral in Duitsland bijzonder veel in tuinen, parken en begraaf

plaatsen aangeplant.

 

 

Servische_spar_Picea_omorika

De Servische spar is de boomsoort die tijdens het Alleröd ook in onze omgeving groeide. De boom is te herkennen aan zijn slanke, sierlijke vorm. Het is deze boom die het meest op kerstkaarten wordt afgebeeld. Hij verschilt van onze gewone fijnspar door de meer grijsblauwe kleur van de naalden. De Servische spar is veel in tuinen en parken aangeplant.

Groeiomgeving_van_de_servische_spar

De Servische spar (Picea omorika) is in de loop van het Laatglaciaal in Noord- en Noordwest-Europa verdwenen. De boom vormt momenteel restbestanden langs de rivier de Drina in Bosnië en Servië.

 

 

 

In Nederland is de warme periode van het Alleröd op veel plaatsen

te herkennen aan een dunne, ca. 10cm dikke gebleekte bodemlaag.

Deze lichtkleurige laag is te beschouwen als een fossiele bodem

uit die tijd. In de gebleekte laag komen dikwijls kleine stukjes

houtskool voor. Bepaald opvallend zijn de vingerdikke lichter

gekleurde graafgangen van mestkevers. Ze vallen makkelijk in

het oog.

 

 

De aanwezigheid van houtskoolfragmentjes is in 1946 in Twente

ontdekt door Cornelis Hijszeler, toenmalig directeur van het

Rijksmuseum Twente. Hij vond bij het plaatsje Usselo, vlak bij

Enschede, een oranje gekleurde bodemlaag met daarin kleine

houtskoolstukjes. Deze houtskoolvoerende zone wordt sindsdien

de Laag van Usselo genoemd.

 

 

 

Allerdbodem_-_Oosterwaterweg_Donderen_Drjpg Allerdlaag_met_graafgangen_van_mestkevers_-_Donderen_Drjpg

Tijdens het warme Alleröd is onder invloed van klimaat en vegetatie een bodem gevormd die in dekzandprofielen te herkennen is aan zijn gebleekte kleur. De fossiele bodemlaag is in een oude zandontsluiting bij Donderen heel fraai waar te nemen. De zandlaag onder de Allerödzone is Jong Dekzand I uit de Oude Dryas. Het zand boven de gebleekte zone is Jong Dekzand II uit de Jonge Dryas.

Zowel in het dekzand boven de Allerödlaag als in de gebleekte zone zelf komen opvallende, vingerdikke opgevulde graafgangen voor van mestkevers. De gangen tekenen zich door hun lichtere kleur duidelijk af.

Dekzandprofiel_met_Allerdlaag_-_Wippingen_Dldjpg Dekzand_met_Allerdlaag_-_Wippingen_Dld

De gebleekte bodemlaag uit het Alleröd wordt op veel plaatsen in binnen- en buitenland teruggevonden. Hier is de smalle gebleekte zone te zien in een ontsluiting bij Wippingen in het Duitse Emsland. De dekzandafzetting wordt aan de onderzijde begrensd door een keizandlaag met windkanters. Deze afzetting mag beschouwd worden als een deflatielaag waar wind en sneeuwsmeltwater de fijne bestanddelen uit hebben verwijderd. Het keizandlaagje markeert een desert-pavement dat in het voorafgaande Pleniglaciaal in een polaire woestijnomgeving aan de oppervlakte lag.

De gebleekte bodemlaag uit het Alleröd is in het profiel in Wippingen bijzonder goed waar te nemen. Het gelaagde zand erboven is leemarm dekzand uit de laatste zeer koude fase (Jonge Dryas) van het Weichselien.

 

 

De houtskoolresten dateren uit het Laat-Alleröd. De Usselolaag

komt in heel Nederland voor. Ook elders in Europa heeft men

de afzetting met houtskoolfragmenten herkend, maar of het in

al deze gevallen ook om dezelfde laag gaat, is de vraag. Het

houtskool duidt op bosbranden, maar die kunnen en zullen

gescheiden in ruimte en tijd vaker in het Alleröd hebben plaats

gevonden. Het is waarschijnlijk dat de branden het gevolg waren

van blikseminslagen in combinatie met droogte. In Noord-Amerika

zijn dergelijke bosbranden heel bekend. Ook heeft men

de houtskoolresten wel in verband gebracht met de enorme uitbarsting

van de Laachersee-vulkaan in de Duitse Eifel. Die zou op

uitgebreide schaal in Europa bosbranden hebben veroorzaakt;

bij ons niet, want de windrichting was destijds de andere kant

op.

 

 

Bosbrand_in_bos_met_grove_dennen Allerdlaag_met_houtskoolfragmenten_-_Donderen_Drjpg

In de Allerödlaag komen verspreid talrijke zwarte fragmentjes houtskool voor. Ze zijn het bewijs dat in Noordwest-Europa van tijd tot tijd bosbranden optraden, wellicht als gevolg van blikseminslag.

In de dekzandontsluiting bij Donderen in de kop van Drenthe kunnen in de gebleekte bodemlaag uit het Alleröd ook houtskoolstukjes aangetroffen worden. Het houtskool is te herkennen aan de zwarte vlekjes in het zand.

 

 

Niet zo lang geleden kwamen nog merkwaardiger dingen aan

het licht, namelijk de aanwezigheid in de laag van Usselo van

nanodiamantjes, koolstofbolletjes en een verhoogd gehalte aan

iridium. Onderzoeksresultaten vermelden deze bestanddelen

ook elders uit Europa en ook dat ze in Noord Amerika in de

bodem voorkomen. In Amerika noemt men deze laag de Clovis layer.

 

 

Over de aanwezigheid van de uiterst kleine diamantjes in het

houtskool en het relatief hoge gehalte aan het platinametaal

iridium is veel gespeculeerd. Sommige onderzoekers zijn van

mening dat dit zou kunnen duiden op de inslag van een komeet,

die zo’n 13.000 jaar geleden in de atmosfeer ontplofte. Het

verdwijnen van de grote zoogdierfauna in Noord-Amerika en

ook elders met zijn mammoeten, wolharige neushoorns en

talrijke andere diersoorten wordt daarmee wel in verband

gebracht.

 

 

 

Komeet_McNaught_2009 Clovis_layer_uit_het_Allerd_in_Noord-Amerika

Tijdens het Alleröd zijn overal in Europa en daarbuiten, inclusief Noord-Amerika houtskoolfragmenten terug gevonden. In het houtskool en in het zand worden zeer kleine koolstofbolletjes en zelfs nanodiamantjes gevonden. Sommigen vermoeden dat de inslag van een meteoriet of het ontploffen van een komeet de oorzaak van de bosbranden is die in het Alleröd optraden.

Soms tekent de houtskoolvoerende laag zich als een dunne zwarte zone af in het geel-bruine zand, zoals hierboven op de foto te zien is. In Amerika staat deze bodemlaag bekend als de Clovislaag.

 

 

 

 

Verdieping

 

Twee Amerikaanse onderzoekers, Richard Firestone en Douglas Kennett, veronderstelden

een aantal jaren geleden dat de plotseling invallende kou van de Jonge Dryas 

misschien wel veroorzaakt zou kunnen zijn door de inslag van een komeet of een

grote meteoriet. De intense hitte van het ontploffende hemellichaam zou op het

noordelijk halfrond op grote schaal catastrofale natuurbranden hebben veroorzaakt.

De branden produceerden veel rook en stof die lange tijd in de dampkring bleven

hangen en daar veel zonlicht onderschepten.

 

Firestone en Kennett baseren hun hypothese op een aardlaag op de overgang van

het Alleröd naar de Jonge Dryas waarin veel kleine glasachtige koolstofbolletjes,

magnetietfragmentjes en houtskoolfragmenten voorkomen.

 

 

Koolstofbolletjes

 

up Terug.

 

Volgens de Britse onderzoeker Andrew Scott en een aantal van zijn collega’s is er

echter niets dat wijst op zo’n catastrofale gebeurtenis. Zij toonden aan dat de

koolstofbolletjes en houtskoolfragmenten niet uniek zijn voor deze laag. Dezelfde

deeltjes zijn ook gevonden in duizenden jaren oudere en jongere bodemlagen.

Scott beweert dat deze deeltjes ontstaan zijn tijdens periodiek optredende natuurbranden.

Nader onderzoek leerde dat de koolstofbolletjes qua vorm overeen komen met zgn.

'sclerotia', klompjes verharde schimmeldraden.

 

Worden deze sclerotia blootgesteld aan temperaturen hoger dan 3500 C. dan verliezen

zij alle structuur. Dit is in tegenspraak met de enorme hitte die over grote gebieden ‘uitrolt’

na de inslag en het ontploffen van een komeet of grote meteoriet. Het onderzoek

van Scott en consorten laat dus weinig heel van de theorie dat de plotseling invallende

koude in het Jonge Dryas veroorzaakt werd door een object uit de ruimte.

 

Een van de nieuwere ontdekkingen is dat er in bodemlagen uit de Jonge Dryas nitraat

en ammonium is gevonden. Deze stoffen werden ook geproduceerd bij de explosie

van een kleine komeet in de dampkring boven Siberië in 1908. Deze ontdekkingen

maken duidelijk dat de inslaghypothese in wetenschappelijke kringen nog lang niet

van tafel is.

 

 

 

 

Jonge Dryas. Weer werd het koud, steenkoud.

De Jonge Dryas ( 11.650 – 12.850 jaar geleden) vormde de

laatste stuiptrekking van de Weichsel-ijstijd. Daarna volgde

de overgang naar het warmere Preboreaal, waarmee het

Holoceen begon. Het Holoceen is de warme periode waarin

wij thans ook nog leven.

 

 

De betrekkelijke warmte van het Alleröd waarbij er op uitgebreide

schaal sprake was van bosgroei met vooral berken en dennen,

sloeg abrupt om in een kouder klimaat met grote gevolgen

voor vegetatie en landschap. Zowel het begin als het eind van

de Jonge Dryas verliepen zeer snel. Gegevens uit geboorde

ijskernen uit Groenland geven aan dat het einde van deze

koudeperiode tussen tien en vijftig jaar zijn beslag kreeg.

 

 

 

Laat-Weichselien_indeling_2

Indeling Laat-Pleistoceen

 

 

De temperatuur daalde aan het begin van de Jonge Dryas met

ca. 50C. Op Groenland werd het zelfs zo’n 15 graden kouder.

De gemiddelde jaartemperatuur was 00C of lager. Als gevolg

hiervan verdwenen bij ons de bossen. Ze maakten plaats voor

een steppe/toendralandschap met kruiden, grassen en mossen.

In Scandinavië breidde de landijskap zich voor de laatste maal

uit. De ijsuitbreiding liet op verschillende plaatsen opmerkelijke,

duidelijk in het landschap herkenbare eindmorenes na. De

Ra-morene in Zuid-Noorwegen is met zijn enorme rijkdom aan

zwerfstenen hiervan wel het bekendst. De kou van de Jonge

Dryas manifesteerde zich ook in Engeland, Schotland, Wales

en Ierland, waar op talloze plaatsen opnieuw gletsjers ontstonden.

 

 

 

Weichselien_glaciatie_in_Jonge_Dryas Ra-morene_Molen_-_Helgeroa_Noorwegen

Door de koude tijdens de Jonge Dryas breidde de Scandinavische landijskap zich weer iets uit. De uiterste rand wordt in Noorwegen, Zweden en Zuid-Finland gemarkeerd door een opvallende eindmorene.

De Ra-morene uit de Jonge Dryas wordt aan de zuidkust van Noorwegen door de branding uitgespoeld, waarbij duizenden grotere zwerfkeien blijven liggen. Voor liefhebbers van gesteentesoorten uit het bekende Oslogebied is dit grote steenstrand bij Molen (Helgeroa) een dorado. Kloppen mag niet, verzamelen evenmin, fotograferen wel.

 

 

In de bodem zijn sporen uit die tijd gevonden die op een koud

klimaat wijzen. Ze zijn enigszins te vergelijken met de

omstandigheden in het Laat-Pleniglaciaal. De vorstspleten en

bodemverstoringen wijzen op plotseling invallende hevige koude.

 

 

 

Jong_Dekzand_II_met_vorstspleet_-_Wippingen_Dldjpg Wintersneeuw_-_Brocken_Harz_Dldjpg

De temperaturen konden in de Jonge Dryas zo laag zijn dat vorstspleten werden gevormd. In het midden van de foto, op de plaats waar de gebleekte Allerödlaag is onderbroken is een vorstscheur uit die tijd te zien.

De klimaatsomstandigheden in de Jonge Dryas waren niet gunstig voor boomgroei. Verspreid in het landschap 'hokten' destijds groepjes bomen bij elkaar: aanvankelijk sparren, grove dennen, berken en jeneverbessen. Later bepaalden vooral berken en jeneverbessen het boom- en struikbeeld.

 

 

Het vegetatiedek was niet gesloten. Op talrijke plaatsen lag

de zandbodem bloot. Tijdens de koudste fasen zullen delen van

het landschap het karakter van een poolwoestijn gehad hebben

met nauwelijks begroeiing. In de Jonge Dryas is veel zand

verplaatst. In grote delen van Drenthe wordt het landschapsbeeld

bepaald door de laag dekzand uit die tijd. Deze aan de oppervlakte

liggende zandafzetting rekent men tot het Jong Dekzand II.

 

 

 

Dekzandprofiel_2_-_Oosterwaterweg_Donderen

In een oude zandontsluiting bij Donderen is een fraai dekzandprofiel uit het Laatglaciaal aanwezig. Voor zover valt te beoordelen is naast het door cryoturbatie vervormde keizandlaagje daarboven uitsluitend jonger dekzand uit het Laatglacial ontsloten.

 

up Terug.

 

Waarschijnlijk was het klimaat niet alleen kouder, maar ook veel

droger. Het verstuiven van zand vond waarschijnlijk vooral in de

winter plaats, toen de bevroren ondergrond tijdens droge vorst

gevriesdroogd werd. Het vriesdroogeffect en het verstuiven van

zand en stof kan in sommige huidige winters nog makkelijk worden

waargenomen. Het maakt het schaatsen vaak tot een moeizaam

gebeuren vanwege het vele fijne zand dat op het ijs is gewaaid

en daarop blijft plakken.

 

 

Er is in de Jonge Dryas in de wintermaanden wellicht veel sneeuw

gevallen die samen met de hevige wind en opwaaiend zand tot

dikke zandvervuilde sneeuwpakketten en sneeuwduinen aanleiding

gaf. Het fijnere stof werd door de hevige wind over grote afstanden

verplaatst, het grovere zand bleef in de omgeving liggen. Vandaar

dat het dekzand in de Jonge Dryas iets grover van korrel is dan

het lemige dekzand eerder uit het Laatglaciaal. Bovendien is het

dekzand uit de Jonge Dryas leemarm.

 

 

 

Lssafzetting_met_vorstspleten_in_Jong_Dekzand_II_-_Langenbosch_Veendam

De opbouw van het dekzand uit het Laatglaciaal is in veenkoloniale ontsluitingen anders dan op het Drents Plateau. De scheiding tussen Oud Dekzand II en jonger dekzand uit het Laatglaciaal is niet duidelijk in profielen zichtbaar. Ook het onderscheid tussen Jong Dekzand I en Jong Dekzand II is niet goed op te merken. Een handicap is dat het gebleekte bodemniveau uit het Alleröd vaak niet waar te nemen is. De zandafzetting op de foto dateert waarschijnlijk uit de Jonge Dryas. Over het midden loopt een cryoturbaat verstoord, donker gekleurd lösslaagje met daarin vorstspleten. Het rechter exemplaar is na zijn ontstaan op een later tijdstip gereactiveerd. De smalle scheur in de vorstspleet is gevuld met ingewaaid zand.

 

 

Verstuivingen zullen vooral in de open, grotendeels onbegroeide,

kale beekdalen zijn opgetreden. Van daaruit waaide het zand

als een deken uit over het omringende landschap. Bij tijd en

wijle waren de zandverplaatsingen zo hevig dat de loop van

beken en rivieren er door veranderde. Beddingen stoven plaatselijk

dicht en veranderden zo de loop van de rivier. Het huidige

afwateringspatroon van de Drentse beken en de zijtakken ervan

wijkt daardoor nogal af van die in het Laat-Pleniglaciaal en het

Laatglaciaal.

Een goed voorbeeld van het dichtstuiven van een rivierbedding

is die van de Drentse Aa tussen Glimmen en Noordlaren. In het

Laatglaciaal stroomde deze rivier langs het huidige landgoed/

golfterrein De Pol via het Beslotenveen in oostwaartse richting

naar het lager gelegen Hunzedal. Doordat verstuivend zand de

doorgang steeds meer belemmerde zocht de rivier een nieuwe

bedding in noordwaartse richting. Dat is vandaag de dag nog

steeds de richting waarin het water van de Drentse Aa naar de

Waddenzee afvloeit.

 

 

 

Stofstorm Beekdal_Drentsche_Aa_met_rivierduinen_bij_Schipborg_2

In de Jonge Dryas was het vegetatiedek niet gesloten. Hierdoor ging bij hevige wind zand en stof op de wind. Het opgewaaide materiaal werd tot hoog in de lucht opgewerveld en soms over grote afstanden verplaatst.

In de vlakke, grotendeels onbegroeide beekdalvlaktes kon in de Jonge Dryas makkelijk fijn zand verstuiven waardoor lage rivierduinen ontstonden. In het natte beekdal van de Drentsche Aa bij Schipborg zijn een aantal van deze rivierduinen te zien. Ze zijn met eiken begroeid. De bomen vinden daar door de iets hogere (= drogere) ligging gunstige groeiomstandigheden.

 

 

Een ander nevenverschijnsel van het op grote schaal verstuiven

van zand in de beekdalen was de vorming van rivierduinen.

Fraaie voorbeelden hiervan zijn in de beekdalvlakte van de Drentsche

Aa bij Schipborg te zien. Vanaf de Kymmelsberg bij Schipborg

heeft men uitzicht op de met eiken begroeide lage rivierduinen

in het overigens natte beekdal.

 

 

Het zand dat zich tijdens sneeuwstormen met de sneeuw vermengde

en zich tot dikke sneeuwpakketten verzamelde, smolt in het voorjaar

langzaam weg. Het sneeuwsmeltwater nam op zijn weg naar de

lagere delen in het landschap ook veel zand mee. Behalve door

wind is in die tijd ook veel dekzand door wegvloeiend water

afgezet.

 

 

De Jonge Dryas eindigde zo’n 11.650 jaar geleden abrupt. Het

klimaat in het daarop volgende Preboreaal warmde snel op. De

bosvegetatie herstelde zich, eerst met berken en jeneverbessen,

gevolgd door vooral grove dennen.

 

 

 

Berkenbos Dennenlandschap_met_veenmossen

Met het snel opwarmende Preboreaal begon de Holocene periode. Het vegetatiedek kon zich door de gunstige  omstandigheden sluiten en de boomgroei keerde terug. Eerst waren het vooral berken, later gevolgd door Grove den, hazelaar, lijsterbes e.d.

Op lage, vochtige en voedselarme plaatsen kon zich veen vormen. Waar het terrein iets hoger was en minder nat, vestigden zich grove dennen. Deze boomsoort neemt genoegen met voedselarme groeiplaatsen die zowel droog als nat mogen zijn. Veendennen op ongunstige natte standplaatsen zijn taai en groeien bijzonder langzaam. Er zijn stamfragmenten gevonden met doorsneden van slechts 10cm. Telling van jaarringen bracht aan het licht dat de betreffende bomen soms tegen de honderd jaar oud waren geworden. Hierbij moet wel rekening gehouden worden met het feit dat de buitendelen van de boomstammen door rotting vrijwel altijd zijn verdwenen.

 

up Terug.

 

Terzijde

 

Hierboven werd de hypothese van de mogelijke inslag en het ontploffen van een

komeet of meteoriet besproken en de mogelijke gevolgen die dat had voor het klimaat.

De plotselinge hevige koude van de Jonge Dryas wordt door veel onderzoekers echter

in verband gebracht met een verstoring van de oceanische circulatie, met name in de

noordelijke Atlantische Oceaan. De verandering in het stromingspatroon zou zijn

veroorzaakt doordat niet langer grote hoeveelheden koud, zout zeewater naar de bodem

van de oceaan zakten, waardoor de aanvoer van relatief warm water door de Golfstroom

stagneerde. Deze verandering zou verband houden met de plotselinge aanvoer van grote

hoeveelheden zoet smeltwater dat afkomstig was van de smeltende landijskappen in

Noord-Amerika, Groenland en Europa.

 

De bekendste verklaring is die uit 1976 waarin gesteld wordt dat het leeglopen van

het bijzonder grote Agassizmeer in Noord-Amerika de Golfstroom in de Atlantische

Oceaan dwong van richting te veranderen. Het Agassizmeer was veel groter dan alle

huidige grote meren in Noord-Amerika samen. Het meer kreeg zijn water door het

afsmelten van de grote Canadese landijskap aan het eind van het Weichselien. Men

veronderstelt dat het smeltwatermeer naar het oosten doorbrak, waarbij het zoete water

via het Hudsongebied naar de Atlantische oceaan stroomde. De enorme hoeveelheid

zoet water vormde een waterlaag op het veel zwaardere zoute zeewater. Dit had tot

gevolg dat de watercirculatie in de noordelijke Atlantische Oceaan, zoals hierboven

beschreven, tot stilstand kwam. De Golfstroom zorgt ervoor dat het klimaat tot op

hoge breedte tamelijk mild is. Zonder het warme water van de Golfstroom zouden de

winters veel strenger verlopen. Dat was in het Laatglaciaal blijkbaar niet anders,

totdat de instroom van zoet smeltwater het stromingspatroon in de oceaan ontregelde.

 

Deze en andere hypotheses maken duidelijk dat de discussie over de plotselinge

klimaatwisselingen in het Laatglaciaal nog lang niet ten einde zijn, zeker niet nu door

het vermeende versterkte broeikaseffect door CO2 de opwarming van het huidige klimaat

wetenschappers zorgen baart. Het is daarbij van het grootste belang achter de oorzaak

te komen van de plotselinge klimaatwisselingen in het verleden.

 

Opmerkelijk is dat de abrupte klimaatsomslagen in het Laatglaciaal overeen komen

met een vergelijkbaar ‘Laatglaciaal’ met stadialen en interstadialen aan het eind van

het Saalien. Tussen het verdwijnen van het landijs, ca. 140.000 jaar geleden en de

warmte van het Vroeg-Eemien zat toen niet meer dan ca. 2500 jaar. Dit is vergelijkbaar

met de 3000 jaar die het Laatglaciaal duurde. Beide gebeurtenissen suggereren een

verband tussen klimaatwisselingen en grootschalige veranderingen in het stromingspatroon

in de Atlantische Oceaan. Het verzwakken van de warme Golfstroom of het tijdelijke

verdwijnen ervan leidt telkens tot een aanmerkelijke afkoeling van het klimaat, waarbij het

in Noordwest-Europa tijdelijk erg koud werd.

 

 

 

up Terug.

 

 

 
 
© 2010-heden Kijkeensomlaag.nl
Flag Counter