De afgelopen jaren werd de tweede auteur diverse malen benaderd met de vraag of de grote stenen die in het zuidelijk deel van het tussen Nieuw-Dordrecht en Klazienaveen gelegen Oosterbos zichtbaar zijn (fig. xx)(N1), het restant van een hunebed zouden kunnen vormen. Toen hij onlangs, in het kader van het ‘oud nieuws’-project (Van der Sanden 2002) in de Drentsche en Asser Courant van 3 september 1921 op een bericht stuitte dat gaat over de ontdekking van de betreffende stenen, was dat aanleiding om wat meer aandacht aan dit vermeende hunebed te besteden. Het doel was om voor eens en altijd vast te stellen wat het geheel nu precies voorstelt. Als het geen hunebed zou blijken - wat de meest waarschijnlijke uitkomst leek - zou dat goed moeten worden vastgelegd zodat het spookhunebed definitief naar het rijk der fabelen zou kunnen verdwijnen. Voor het onderzoek van de locatie werd een beroep gedaan op archeologisch adviesbureau De Steekproef, voor het onderzoek van de steen/stenen werd de eerste auteur aangezocht.

 

De ontdekking
De DAC beschrijft de ontdekking als volgt:

‘NIEUWE HUNEBEDDEN ONTDEKT. De kantoorhouder te Klazienaveen, de heer M. de Jonge, schrijft ons d.d. 2 Sept.:
Hedenmorgen op onderzoek uitgaande, volgens zeggen, dat er hunnebedden gevonden waren, onder afgegraven veen in de veenderij van de N.V. Veenderij en Turfstrooiselfabriek v.h. W.A. Scholten te Groningen, te Klazienaveen, kwam ik tot de ontdekking, dat die geruchten waarheid bevatten. Gedeeltelijk zijn de kolossale steenen bloot gegraven. Zoo ongeveer 1½ Meter veen is er afgegraven en dan komt men in het zand. Daar rusten de steenen. Drie stuks kon ik recht zien opstaan en één steen als deksteen was gedeeltelijk bloot gegraven. Naar mijn vermoeden lijken mij die steenen dikker, dan de hunnebedden te Emmen. Het is de moeite wel waard, dat het hunnebed in zijn geheel wordt uitgegraven en blootgelegd. ’t Is een kijkje waard, en wie weet hoeveel jaren die steenen daar onder het veen gelegen hebben, nl. van wanneer die tijd dateert. Voorzeker uit den Romeinschen tijd of nog vroeger.
De plaats der hunnebedden is, op den achterweg tusschen Klazienaveen en Nw.-Dordrecht, midden in het bovenveen.
Mochten er soms uit Assen nieuwsgierigen of belangstellenden zijn, de plaats te bezichtigen, dan is den heer de Jonge gaarne bereid, hen de plaats aan te wijzen.’

Het berichtgever is nogal stellig in zijn interpretatie van de stenenconfiguratie: het gaat om een hunebed, een megalithisch graf van de trechterbekercultuur. Omdat Van Giffen in zijn samenvattende werk over de Nederlandse hunbedden (1925-1927) echter nergens een hunebed van Nieuw-Dordrecht (of Klazienaveen) ter sprake brengt, mag bij die interpretatie een vraagteken geplaatst worden. Maar heeft Van Giffen de vondst ooit gezien, is hij wel ter plaatse gaan kijken? Bestaat er een kans dat de vondst aan zijn aandacht ontsnapt is? J.N. Lanting, Groninger instituut voor Archeologie, was zo vriendelijk voor ons in het archief van het instituut te speuren om een antwoord op deze vragen te vinden. Hij vond een reisdeclaratie van Van Giffen die aangeeft dat hij op 9 september naar Emmen is geweest. Het is niet onaannemelijk dat het vermeende hunebed het doel van deze reis was. Als dat inderdaad zo is, heeft hij ter plaatse geconcludeerd dat het geen hunbed betrof, want anders zou het nu wel bekend staan als D55.

 
Na 1921 is het relatief stil gebleven rondom de steen. De enige inbreuk op die stilte vormde een bezoek van een tiental inwoners van Nieuw-Dordrecht in de winter van 1953/1954. Ze groeven een steen uit om hem vervolgens in het centrum van het dorp op te stellen. Aanleiding was het honderdjarig bestaan van Nieuw-Dordrecht(N2). De steen staat er nog steeds, maar van de daarop aangebrachte tekst in brons is inmiddels niets meer over(N3).

 

 

De gneisgraniet van Nieuw-Dordrecht bestaat uit een aantal losse stukken die lang geleden een geheel vormden.

 

 

Het onderzoek in 2002
Op verzoek van de provinciaal archeoloog en met toestemming van de eigenaar (Staatsbosbeheer) heeft dr. J. Jelsma van De Steekproef de vondst gedocumenteerd. Dit vond plaats op 24 juli en 2 oktober (N4). Bij het veldwerk werd assistentie verleend door amateur-archeoloog Freek Modderkolk, Assen. Het onderzoek moest de antwoorden vinden op de volgende vragen:

  • gaat het om meerdere stenen (cf. krantenbericht) of betreft het misschien één steen die in stukken gebroken is;
  • wat zijn de afmetingen van de steen/stenen;
  • om welke steensoort(en) gaat het;
  • is er nog ongestoord veen ter plaatse?

 

De stenen werden eerst ontdaan van vegetatie en losse humus (niet van het mos). Hierna is met de schop het recente afval (glas, plastic e.d.) weggehaald dat zich tussen de stenen bleek te bevinden. Om eventueel archeologisch materiaal te traceren is een deel van de losse grond uitgezeefd op een 4 mm zeef. De directe omgeving werd met een sonde afgeprikt om andere, aan het oog onttrokken stenen op te sporen. Jelsma stelde vast dat er zes grote en drie kleine stenen aanwezig zijn, waarbij de kleine stenen aan de zuidzijde van de oost-west gerichte groep grote stenen liggen. ‘Deze ligging doet sterk aan een hunebed denken’, aldus Jelsma in zijn verslag. Daarna zijn de stenen met behulp van een meetgrid en schietlood op tekening vastgelegd (fig. xx); tenslotte zijn de relatieve hoogten van de stenen bepaald (t.o.v. de daghoogte) en is bij elke grote steen zoveel mogelijk grond uitgegraven om de minimale hoogte van te bepalen (tab. 1).

 

 

Steen Min. hoogte (cm) Max. breedte (cm) Max. lengte (cm)
In Nw-Dordrecht
A
B
C
D
E
F
172
131
87
2220
196
117
120
45
100
60
120
180
120
140
110
200
90
130
210
220
170

 

Tijdens het onderzoek is niets aangetroffen dat er op wijst dat we hier met een vernield hunebed te maken hebben: geen scherven van trechterbekeraardewerk, geen vuursteen en zelfs geen stopstenen. Het onderzoek van de stenen zelf maakte duidelijk waarom we dat hier ook niet hoeven te verwachten.

 

 

Het Hondsrugsysteem in Oost-Drenthe (bruin). Rode stip = locatie steen

 

 

De stenen
De vindplaats van de stenen bevindt zich op de oostflank van de oostelijke Hondsrugtak. De Hondsrug maakt deel uit van een stelsel van parallel verlopende NNW-ZZO gerichte zandruggen, gevormd in de voorlaatste ijstijd (Saalien). Van oost naar west onderscheiden we: de Hondsrug, de Tynaarlorug, de Rolderrug en de Zeyenrug. De Hondsrug zelf bestaat uit twee parallelle subruggen, die door een laagte van elkaar zijn gescheiden. Twee snoeren dorpen markeren beide ruggen. Het zuideinde van de Hondsrug eindigt in twee ‘schiereilanden', met daarop de dorpen Erica (westelijke tak) en Klazienaveen (oostelijke tak).

 

Op de hogere delen van de zandruggen komen twee typen keileem voor, achtergelaten tijdens de voorlaatste ijstijd (Saalien, 150.000 jaar geleden). De grootste keileemmassa wordt ingenomen door een type met een Oost-Baltische zwerfsteeninhoud, onder bijmenging van betrekkelijk veel vuursteen. Dit laatste moet door het ijs zijn opgepikt in de zuidelijke Oostzee. Onderzoek aan de fijne fractie van deze keileem in Haren en Groningen maakt duidelijk dat we met een echte grondmorene te doen hebben. Daarbovenop ligt de zogenoemde rode keileem.

 

 

Rode keileem met veel grote granieten zwerfstenen op de oosthelling van de Hondsrug bij Emmerschans.

 

 

De voorkomens ervan beperken zich tot langgerekte, vaak van elkaar geïsoleerde eilanden op de hogere delen van de zandruggen. Op de Hondsrug is de aanwezigheid van deze rode keileem vooral manifest op de oostelijke tak. De samenstelling is uitgesproken Noordoost-Baltisch. De zwerfsteencomponent wordt vrijwel uitsluitend bepaald door gesteenten afkomstig uit Zuidwest-Finland, de Botnische Golf en de noordoostelijke Oostzee. Gesteenten uit Midden- en Zuid-Zweden zijn vrijwel afwezig. Ook afwezig is vuursteen, zodat beide keilemen op grond daarvan goed van elkaar te onderscheiden zijn.

 

De zwerfsteenbrokken van Nieuw-Dordrecht zijn bemonsterd voor microscopisch onderzoek. Van allemaal is een klein stukje afgeslagen, zoveel mogelijk ‘uit het zicht’. In alle gevallen bleek het te gaan om biotietgneis. De hoofdbestanddelen zijn kaliveldspaat, plagioklaas, kwarts en biotiet. Interessant is dat het gesteente niet homogeen is. De meest westelijk gelegen stenen zijn meer gegranitiseerd dan die aan de oostzijde. Hier is het gesteente een duidelijk gestreepte, in de perifere delen geelbruingrijze biotietgneis. De brokstukken die het dichtst bij de rand van het bos liggen - de meest westelijke dus - zijn weliswaar gneis maar het gesteente vormt een overgang naar graniet. De textuur en samenstelling komen overeen met de waarnemingen aan de steen die 50 jaar geleden naar het dorp is versleept. Ook daar is sprake van een vergaande granitisatie. We hebben dus duidelijk te maken met een ultrametamorf gesteente, vermoedelijk een paragneis. Dat wil zeggen dat het uitgangsgesteente hoogstwaarschijnlijk van sedimentaire oorsprong is geweest.

 

 

Biotietgneis is een gestreept gesteente waarbij de minerale bestanddelen evenwijdig gerangschikt zijn.

Het zwarte mineraal hier is biotiet.

 

 

Als gevolg van plaattektonische processen en daaruit voortvloeiende gebergtevormingen, zo'n 1500 - 2000 miljoen jaar geleden, is het sedimentaire gesteente door samendrukkende krachten vele kilometers diep de aarde ingeperst. Hierbij moet gedacht worden aan diepten oplopend tot vele tientallen kilometers. Op die diepten heersen extreme druk- en temperatuuromstandigheden. Onder die omstandigheden werd het oorspronkelijke gesteente - wellicht een zandige klei o.i.d. - omgezet. Het werd heel langzaam tot een volkomen ander gesteente 'omgebakken'. De oorspronkelijke minerale bestanddelen vallen bij dit proces geleidelijk uiteen, verbinden zich tot nieuwe mineralen die stabiel zijn onder de druk/tempverhoudingen op die diepten. Het is een heel langzaam verlopend proces, dat waarschijnlijk miljoenen jaren duurt. Kleiïge, kalkhoudende zandstenen veranderen zo in zandige leisteen, vervolgens in schist en gneis. Tijdens deze metamorfose worden gesteenten door stoftransport via microporiën uiteindelijk omgezet tot graniet. Veel van de granieten in Scandinavië die gekoppeld kunnen worden aan oorspronkelijke hooggebergtezones, zijn op deze wijze ontstaan. Niet alle granieten op aarde zijn dus op de manier van echte stollingsgesteenten ontstaan. Verschillende metamorfe processen kunnen uiteindelijk tot hetzelfde gesteente leiden.

 

De Nieuw-Dordrechtse steenbrokken vallen in de categorie die men in de zwerfsteenkunde wel als (graniet)gneis aanduidt. De steen van Nieuw- Dordrecht - want het gaat hier om stukken van één en dezelfde steen - is in zekere zin een overgangsgesteente dat door verlies van zijn metamorfe karakter geleidelijk kenmerken gaat vertonen van een stollingsgesteente. Het zwerfsteenfragment aan de westkant van de put en die in het centrum van het dorp zou je daarom ook als een nebuliet mogen typeren. Nebulieten zijn migmatieten (= hoogmetamorfe gneizen). In Scandinavië vormen ze de wortels van vroegere gebergten.

 

 

Nebulietgneizen vormen de overgang van een gneis (=metamorf) naar graniet (= stollingsgesteente).

De kenmerkende gestreepte structuur van het gneisgesteente is hier alleen nog maar aan de bovenzijde te zien.

 

 

Onderzoek aan de monsters van de meer gegranitiseerde brokstukken laat zien dat naast de gebruikelijke mineralen veldspaat, kwarts en biotiet ook korrels en aggregaatjes van bruinrode granaat voorkomen. Overigens is dat niet ongewoon in dergelijke gesteenten. Deze kenmerken zijn in het stuk dat naar het dorp is overgebracht het duidelijkst zichtbaar. De kenmerken van dit laatste brokstuk maken ook meteen duidelijk waar het oorspronkelijk moet hebben gelegen, namelijk aan de westkant van de kei.

 

Over de herkomst van de zwerfsteen niets met zekerheid te zeggen. De steen is door zijn metamorfe karakter atypisch te noemen. Dergelijke gesteenten komen we op veel plaatsen in Zweden en Finland tegen. Toch lijkt een herkomst uit de noordelijke Oostzee, op de overgang naar de Botnische Golf en aanpalende gebieden, niet onwaarschijnlijk. Dit valt op te maken uit het zwerfsteengezelschap dat bij Nieuw-Dordrecht aan de oppervlakte voorkomt. Daarin domineren rapakivigranieten, waaronder niet zelden exemplaren die afkomstig zijn van de Kökar-archipel, zuidoostelijk van de Ålandeilanden in zuidwest Finland. Uit zwerfsteen- en keileemonderzoek elders op de Hondsrug blijkt dat het zeer talrijke voorkomen van rapakivigesteenten gekoppeld is aan de bovenste van de twee Oost-Baltische keilemen, in dit geval de rode keileem (ook wel als het Emmen-type aangeduid). Deze keileem bevat een zwerfsteengezelschap dat uit een opmerkelijk nauw begrensd gedeelte van Fennoscandia stamt. De overige kristallijne gesteenten uit de rode keileem zullen in meerderheid uit hetzelfde gebied afkomstig zijn. De beide rapakivimassieven van Åland en Kökar liggen in een omgeving van sterk metamorfe gesteenten, waaronder een overvloed aan gneisachtige typen en migmatieten.

 

Blijft over het merkwaardige feit dat de steen in een aantal brokstukken uiteen is gevallen. De fragmenten liggen in een positie die het toelaat de oorspronkelijke zwerfsteenvorm te reconstrueren. Het lijkt waarschijnlijk dat de steen in het landijs door druk in stukken is gebroken. Het opbreken vindt heel vaak plaats langs bepaalde diaklaasvlakken. Dit zijn natuurlijke breuken in het gesteente, waarlangs het gesteente bij druk gemakkelijk splijt. Het uiteenvallen moet echter in een laat stadium van het transport hebben plaatsgevonden, want anders waren de brokstukken meer verspreid geraakt.

Bij het afsmelten van het ijs is de steen - of liever gezegd: zijn de brokstukken, weliswaar enigszins verschoven - bovenop het overige morenemateriaal terechtgekomen. Toch mag niet worden uitgesloten dat de afzonderlijke brokken in de laatste ijstijd (het Weichselien) door vorst- en dooiwerking nog verder uit elkaar zijn geraakt. Ook mag niet worden uitgesloten dat verschillende brokken toen pas van het hoofdlichaam zijn afgespleten. Dat laatste wordt gesuggereerd door de ca. 5 cm brede, gelijkmatige breuk die twee grote steenfragmenten van elkaar scheidt, hetgeen aan de noordzijde van de put is te zien.


In de loop van het holoceen zijn de steenfragmenten met veen overgroeid. Het zure veenwater is de oorzaak dat de steenfragmenten vrijwel allemaal dezelfde bleke verweringstint hebben gekregen. De indruk bestaat dat het gesteente inwendig een meer roodachtige tint heeft. Om dat met zekerheid vast te stellen, zou een groter stuk moeten worden afgeslagen dan voor bovenstaande analyse gebruikt is.

 

 

Onthulling van het eerste geologisch monument in Drenthe: het vermeende hunbed van Nieuw-Dodrecht.

 

 

Tenslotte het gewicht van de steen. Het gewicht van zwerfstenen wordt vaak pas duidelijk nadat de steen in de takels van een hijskraan hangt. Toch is mogelijk om een redelijk betrouwbare schatting te maken van de stenen zoals ze nu in de put liggen. Bepalend voor het gewicht zijn het volume, de gesteentesoort en de daaruit voortvloeiende soortelijke massa. Door de onregelmatige vorm is het niet mogelijk om het volume simpelweg te berekenen op basis van de lengte/breedte/hoogte van de diverse fragmenten. Heel eenvoudig kun je zeggen dat het werkelijke volume ergens tussen die van een kubus en een kogel ligt . Speetzen (1993) stelde daarom een formule voor, bestaande uit een bepaalde factor (op grond van berekeningen kwam hij uit op 0,523) die vermenigvuldigd moest worden met de grootste lengte x breedte x hoogte van de steen. Ervaring leerde dat het werkelijke gewicht van de stenen doorgaans iets hoger uitviel, zodat het gewicht het beste benaderd wordt door 0,6 als factor te nemen. Als we dit toepassen op de meetresultaten zoals weergeven in tabel 1 komen we voor de steen van Nieuw-Dordrecht uit op een totaalgewicht van een kleine 28.000 kg. Of het hiermee ook de grootste zwerfsteen van Drenthe is, is niet helemaal duidelijk, maar groot is hij wel!

 

 

Een overzichtelijk informatiebord geeft meer bijzonderheden over de steen.

 

 

Conclusie
De stenen van Nieuw-Dordrecht maken geen deel uit van een veronachtzaamd hunebed maar vormen een interessant natuurlijk fenomeen: een grote zwerfsteen, zeer waarschijnlijk afkomstig uit de noordelijke Oostzee, die ter plaatse door vorstwerking in meerdere stukken is gebroken, door veen overgroeid is en in 1921 weer tevoorschijn kwam. De steen behoort tot de grootste van Drenthe (misschien is het wel de allergrootste). Staatsbosbeheer wil hem graag ontsluiten voor het publiek. Op termijn zal er dan ook een informatiebordje geplaatst worden. Daarmee heeft Zuidoost-Drenthe er weer een bezienswaardigheid bij.

 

NOTEN
1. De vindplaats ligt op Kaartbl. 18C, coörd. 263.28 x 528.96
2. Deze informatie werd op 2 februari 2002 verstrekt door J. Brands aan F. Modderkolk.
3. Pas tijdens ons onderzoek werd ons duidelijk dat drs. O.H. Harsema in 1970 ook al aandacht geschonken had aan de vondst, omdat ook hij door verschillende personen benaderd was met de vraag of het hier niet om een megalithisch graf zou kunnen gaan. Zijn negatieve conclusie raakte enigszins ondergesneeuwd in de literatuur (Harsema 1971-1972, 229).
4. Briefrapporten De Steekproef dd 26 juli en 14 oktober 2003.
5. De auteurs zijn de volgende personen erkentelijk voor hun medewerking: drs. J.N. Lanting, GIA, F. Modderkolk, Assen, dr. J. Jelsma, De Steekproef, J. Brands, Nieuw-Dordrecht, G. Kruidhof, Staatsbosbeheer.

Auteurs: H.Huisman en W.A.B. van der Sanden


© 2010-heden Kijkeensomlaag.nl
Flag Counter