Hunebedstenen, de grote keien naast de uitrit van de boerderij, de losse stenen in onze tuinen, ze zijn zo gewoon dat wij er in Oost-Drenthe niet bij stil staan. Toch hebben deze keien een indrukwekkende geschiedenis achter de rug. Het zijn 'zwervers' die in één keer of via een 'overstap' naar ons land zijn getransporteerd, vaak over afstanden van meer dan 1500 km! Bij miljoenen of beter nog, bij miljarden zijn ze tijdens de Saale-ijstijd, zo'n 150.000 jaar geleden, door het landijs uit Scandinavië naar ons land vervoerd. Geen wonder dat men over de ijstijd wel eens spreekt van de grootste transportonderneming aller tijden.
Zwerfblokken van gneis en graniet bij Noordbroek (Gr.). |
Hoe en wanneer de Drentse keien hier gekomen zijn, werd pas aan het einde
van de 19e eeuw bekend. Voordien had men wel een idee over de herkomst,
maar niet over het mechanisme waarmee de keien hier terecht waren
gekomen. Immers harde rotsen zijn in Nederland niet of nauwelijks bekend,
laat staan van graniet, terwijl dat juist het gesteente is waar vooral de grotere
zwerfstenen uit bestaan. De hunebedden in Drenthe zijn er voor een belangrijk
deel mee gebouwd. Geen wonder dus dat men vroeger al naar de rotsen heeft
gezocht waar de stenen van afkomstig konden zijn.
Prins Maurits |
Johannes Piccardt |
Dit was min of meer het uitzicht dat de Zwitser Jean-André de Luc in 1778 te zien kreeg toen hij vanaf de Martinitoren in Groningen de horizon afspeurde naar bergen waar al die keien die in de bodem voorkwamen vanaf konden zijn gerold.
|
Het is bekend dat Prins Maurits tijdens de 80-jarige oorlog op zijn snelle
veroveringstochten door ons land meermalen zwerfkeien tegenkwam. Vooral
de grote keien in de Drentse hunebedden imponeerden. Van enkele liet hij
stukken af slaan en gaf bevel die op de proviandwagen te laden. Zijn geleerde
vrienden in Den Haag zouden wel raad weten, dacht hij. De geschiedenis
vermeldt niet of ze in het gindse Den Haag zwaar op de maag van de geleerde
heren hebben gelegen. Vermoedelijk wel. Meer dan een mogelijk bewijs van de
zondvloed zal men destijds niet hebben durven beweren.
De Zwitserse geleerde Jean-André de Luc die in zijn land veel aan meteorologie
en ook aan geologie gedaan had, vertrok in 1773 naar Engeland. Hij raakte als
voorlezer van de koningin verbonden aan het Engelse hof. Op een van zijn
Europese reizen kwam hij in 1778 in Groningen op bezoek bij de universiteit. Omdat
hij in de stad veel afgeronde granietkeien in het plaveisel zag, een beeld dat hij zo
goed uit Zwitserland kende, beklom hij de Martinitoren om met een verrekijker de
horizon af te speuren naar rotsen waar de stenen van konden zijn afgerold. Het
resultaat moet teleurstellend zijn geweest. De dichtstbijzijnde granietvoorkomens
vinden we in het Duitse Harzgebergte, zo’n 450 km hier vandaan. Vanaf de
Martinitoren zijn die 'bergen' niet te zien, om over het wegrollen daarvandaan maar
te zwijgen. Bovendien was toen al duidelijk dat de gelijkenis van de keien met
bepaalde steensoorten uit de Scandinavische landen groot was.
Er was nog iets anders waarover De Luc gevraagd werd zijn mening te geven.
In de stad Groningen kwamen bij graafwerkzaamheden veel witachtige kalkstenen
te voorschijn. Daarin vond men fossielen van schelpen, koralen en andere resten van
zeedieren. Aangezien men deze fossielen wel uit rotslagen in het buitenland kende,
maar niet in Nederland, vroeg men zich af hoe dat kwam. De Luc was van mening
dat de kalkstenen verrassend sterk leken op die hij kende uit de Zwitserse Jura.
Ook de fossielen erin kwamen hem niet onbekend voor. Hij vermoedde dat in de
ondergrond van Groningen lagen voorkwamen van dezelfde kalksteensoort als bij hem
in Zwitserland.
In zijn ‘Annales Drentiae’ beelde Picardt het hunebedbouwend reuzenvolk af dat lang geleden onze streken onveilig maakte. Ter vergelijking: de kleine figuurtjes zijn echte mensen. Een ervan gaat er met een knuppel vandoor; voor hem meer een soort dakspant dan een wapen. |
Een paar jaar eerder, in 1660, boog dominee, arts en landontginner Johannes
Picardt zich over het raadsel van de 'grausame steenmyten',
zoals men de hunebedden toen noemde. Picardt had zich in Rhee
bij Assen gevestigd en werd enige jaren later tot dominee van de kerk van Rolde
benoemd. In feite was hij de eerste historicus van Drenthe die allerlei
bijzonderheden in het landschap opmerkte en beschreef. Ook de verhalen die in
Drenthe de ronde deden over spoken, demonen, reuzen en witte wiev'n hadden
zijn warme belangstelling. Het was in die tijd niet voorstelbaar dat de enorme
keien waar de hunebedden uit bestonden door gewone mensen op elkaar waren
gestapeld. Dat moest wel gedaan zijn door een verdwenen volk van 'grausame,
barbarische, wreede reusen, huynen of giganten' die niets liever deden dan
mensen achterna zitten en hun kinderen oppeuzelen. Vooral baby’s waren favoriet,
beweerde men.
Nu was Picardt niet de enige die in die tijd aan reuzen dacht. In heel Drente
was in volksverhalen sprake van reuzen, goede en kwade, en reuzen die elkaar van
tijd tot tijd over en weer met grote stenen bekogelden. Alleen zij waren immers in
staat om van heinde en verre grote stenen aan te slepen en die op hopen te
stapelen. Die steenhopen die wij kennen als hunebedden, dienden - zo geloofde
men - als ammunitie voor het geval ze weer eens zin hadden in een verzetje.
Het geloof in reuzen, spoken en demonen raakte langzamerhand wat op de
achtergrond, de keien bleven. Omdat men nieuwsgierig bleef en voor de
stenen een herkomst uit de Scandinavische landen vermoedde, vroegen en
kregen andere ideeën en meningen de aandacht.
Op grond van waarnemingen in de Alpen was men langzamerhand de mening
toegedaan dat er vroeger sprake moest zijn geweest van een koudere periode
met veel ijsvorming. Tot ver in de tweede helft van de 19e eeuw was men van
mening dat de bodemlagen met de stenen erin ontstaan waren door smeltende
ijsbergen. Onze eerste geoloog W.C.H.Staringh, de zoon van de beroemde dichter
Staringh, geloofde tot aan zijn dood heilig in de ijsbergentheorie, zoals die door
de Britse geoloog Lyell was verwoord.
Bij het afdrijven naar zuidelijker streken smolten de uit de poolstreken afkomstige
ijsbergen langzaam weg. De ingevroren stenen en het meegenomen zand vielen
op de bodem van de zee. De zee moest zich later hebben teruggetrokken, vandaar
dat we nu op het land zand- en leemlagen met stenen vinden. Dat de werkelijkheid
een heel andere was zou pas jaren later duidelijk worden.
De ontdekking van gletsjerkrassen in een kalkgroeve bij Berlijn in 1875 brachten het inzicht dat ook Noordwest-Europa ooit door landijs bedekt moest zijn geweest. |
Onderzoek in de negentiende eeuw aan gletsjerafzettingen en krassporen op
rotsen in Zwitserland in ook in Zweden bracht het verschijnsel ijstijden aan
het licht. Pas na de ontdekking in 1875 door de Zweedse geoloog Torell van
krassen op kalksteenrotsen bij Rüdersdorf zuidoostelijk van Berlijn, drong
het besef door dat Noordwest-Europa in het verleden ook door gletsjers
bedekt moest zijn geweest. Daarmee was eindelijk een verklaring gevonden
voor de omvangrijke afzettingen van zand en leem in Denemarken, Duitsland
en ook hier met hun miljoenen stenen. De Groninger geologieprofessor Van
Calker heeft veel aan deze nieuwe zienswijze bijgedragen.
De zwerfstenen in Noord-Nederland zijn afkomstig uit Scandinavië. De ondergrond
van die landen bestaat uit keiharde rots. De gesteenten daar behoren tot een oeroud
stuk aardkorst, het oercontinent Baltica. In Vroeg-Precambrische tijden moeten
door plaatbotsingen aan de randen van Baltica na elkaar uitgestrekte hooggebergten
zijn ontstaan. Daarvan is tegenwoordig niets meer van te zien. Sterker nog: de
gebergten zijn er al honderden miljoenen jaren lang niet meer. Al voor het begin
van het Cambrium waren ze door verwering tot op zeeniveau afgesleten. Alleen
hun 'wortels' zijn er nog. Die vormen het huidige landoppervlak in deze landen.
Zonder zich bewust te zijn rijden iedere zomer grote aantallen vakantiegangers
met hun auto in Zweden en Finland over een rotsbodem die al zo'n slordige 2
miljard jaren oud is, en die is samengesteld uit gesteentesoorten die soms op
tientallen kilometers diepte in de aardkorst zijn gevormd. Uit die gebieden komen
de meeste van onze Drentse zwerfkeien.
Het overgrote deel van Scandinavië bestaat uit een oeroud stuk aardkorst met gesteenten die meer dan 2 miljard jaren oud zijn. Zwerfstenen daarvandaan komen bij ons veel voor. |
Als we de gesteenten die in Zweden en Finland de rotsbodem vormen, wat beter
bekijken, dan zien we veel verschillen. Die verschillen zien we ook terug onder de
zwerfstenen. Ze houden doorgaans verband met hoe ze zijn ontstaan. In de
geologie is de ontstaanswijze dan ook een belangrijk criterium hoe gesteenten
ingedeeld worden.
Men onderscheidt drie groepen:
Stollingsgesteenten
Deze worden ook wel magmatische gesteenten genoemd Veel gesteenten die
in Scandinavië nu aan het oppervlak liggen, zijn oorspronkelijk diep in de
aardkorst ontstaan. Vooral graniet komt veel voor. Dat blijkt uit de talloze
zwerfstenen die wij daarvan in ons gebied kunnen vinden. Granietzwerfstenen
zijn hier in bijna elke denkbare kleur en korreling te vinden: rood, grijs, wit,
geelachtig, oranje, rose,bruin, fijnkorrelig, grof- tot grootkorrelig, porfierisch
enz..
Graniet is een goed voorbeeld van een stollingsgesteente omdat het door
het langzaam vastworden (=stolling=kristallisatie) van magma, in de
aardkorst ontstaat. Naast graniet bestaan er nog talloze andere stollings-
gesteenten, basalt bijvoorbeeld.
Metamorfe gesteenten
Naast graniet komen in Finland en Zweden op uitgebreide schaal
gesteenten voor, die op stollingsgesteenten lijken, maar een heel andere
ontstaanswijze hebben. Ze hebben dikwijls een gestreept uiterlijk. Lichte
banden, vlekken en strepen wisselen vaak af met donkerder partijen. Deze
gestreepte gesteenten noemt men in het algemeen gneis.
Gneizen zijn metamorfe ofwel omzettingsgesteenten, die bij zeer hoge
drukken en temperaturen, diep in de aardkorst uit andere steensoorten
zijn ontstaan. Ze hebben daar a.h.w. een metamorfose, een verandering
ondergaan. Men noemt hen daarom metamorfe gesteenten.
Het klinkt misschien vreemd, maar kleiafzettingen kunnen in de loop van
de tijd verharden tot kleisteen en vervolgens metamorfoseren via leisteen
en schist tot gneis en uiteindelijk wellicht tot een nieuw type graniet.
Metamorfe zwerfstenen zijn bijzonder variabel van uiterlijk. De variatie onder
gneizen is welhaast eindeloos. Dat maakt ook dat de precieze herkomst van
metamorfe gesteenten vrijwel niet is vast te stellen. Vergelijkbare typen
komen op verschillende plaatsen in Zweden en Finland voor.
Stollingsgesteente (Graniet) |
Metamorf gesteente (Ogengneis) |
Sedimentair gesteente (Zandsteen) |
Afzettingsgesteenten
Doorgaans iets minder algemeen zijn zwerfstenen als zandsteen, kwartsiet of
kalksteen. Zij vormen de derde groep gesteenten. Al deze gesteenten zijn
ontstaan uit losse verweringsproducten (klei en zand) of opeenhopingen van
organogeen materiaal (kalkslib) die op de bodem van ondiepe zeeën werden
afgezet.
Zand en klei, de eerste al of niet vermengd met grind, kunnen ook door stromend
rivierwater op land worden afgezet. Ook de afzetting van door wind verplaatst
zand en stof kan onder omstandigheden groot zijn. In het algemeen worden al
deze losse verweringsproducten in dunne of dikke lagen boven elkaar afgezet.
Sedimentsgesteenten zijn daarom vaak gelaagd. Men duidt deze groep daarom
aan als afzettings- of sedimentsgesteenten, kortweg ook wel sedimenten genoemd.
Door het aaneen kitten ofwel verharden verandert zand in zandsteen en kalkslib
in kalksteen. Plastische klei wordt kleisteen of kleischalie. Kwartsiet is vaak een
bijzonder sterk door kiezel verkit zandgesteente. Dit type sedimentaire kwartsiet
moeten we wel onderscheiden van de echte kwartsieten. Die zijn metamorf.
In zee leven allerlei dieren. Bij hun dood raken hun schelpen, huisjes en skeletjes
vaak in het zand of slib van de zeebodem begraven. Na miljoenen jaren kunnen
ze, versteend en wel, door verwering weer tevoorschijn komen. We noemen ze
dan fossielen. Fossielen vind je dus bij voorkeur in afzettingsgesteenten.
In Zuid-Scandinavië liggen op talloze plaatsen zandsteenlagen aan het oppervlak.
Ze dateren veelal uit een vroege periode van de aardgeschiedenis toen de zeeën
al bevolkt werden door allerlei soorten organismen. Wat ooit los zeebodemzand
was veranderde in keiharde zandsteen, waarin heel vaak fossiele graafgangen van
wormen, kreeftachtigen en slakken te vinden zijn. Van de dieren zelf is niets
overgebleven. Alleen hun buis- en trechtervormige 'zandwoningen' bleven bewaard.
Ook deze graaf- en woonsporen noemen we fossielen. Zwerfstenen ervan zijn
gemakkelijk te vinden, in westelijk Drenthe meer dan in het Hondsruggebied. Het
meest algemene type is buizenzandsteen.
Kalksteen met schelpafdrukken uit het Siluur - Zwerfsteen van Groningen. |
Fossiele kettingkoraal (Catenipora) uit het Siluur - Zwerfsteen van Groningen. |
Fossiele zeeëgel, steenkern van vuursteen – Zwerfsteen van Oostermeer (Fr.). |
Vuursteen met mollusken – Zwerfsteen van Drachten (Fr.). |
Vuursteen is een apart soort afzettingsgesteente. Het vormt niet zoals de meeste
andere gesteenten rotsen of bergen. Ook vormt het geen aaneengesloten
laagpakketten. Vuursteen is op een ingewikkelde chemische wijze in kalksteenlagen
ontstaan. Daarin komt het voor als knollen, pijpen, lenzen en platen, meestal zeer
onregelmatig van vorm.
Vuursteen bestaat uit kiezel (=silica) en is zeer hard en dicht. Het breekt als glas
met scherpe randen.
Van vuursteen maakte men in de prehistorie werktuigen. Om de veelzijdige
toepassingsmogelijkheden noemt men het gesteente wel het 'staal van de oudheid'.
Hoewel het makkelijk breekt, verweert vuursteen niet of nauwelijks. Glimmende
bruine en grijze vuursteentjes zijn bijna overal in Drenthe te vinden. Heel dikwijls
zijn er fossielen in te vinden.
Twee gidsgesteenten. Hierboven een Elfdalenporfier uit Dalarne in Midden-Zweden, met hiernaast een |
Finse granietporfier, een rapakivi-variëteit afkomstig van de Kökar-archipel in Zuidwest-Finland. |
Gidsgesteenten
Zwerfstenen zijn belangrijk bij het onderzoek naar het gedrag en herkomst van het
landijs in de ijstijd. Ondanks de enorme variatie aan gesteentesoorten in landen
als Zweden en Finland bezitten talrijke streken daar een eigen assortiment. Daaronder
schuilen steensoorten die zo karakteristiek van uiterlijk en/of samenstelling zijn, dat
ze als zwerfsteen makkelijk te herkennen zijn.
Zwerfsteensoorten waarvan we de herkomst denken te kennen, noemen we
gidsgesteenten. Wil een zwerfsteen als gidsgesteente voldoen dan is de preciese
herkomst alleen niet voldoende. Het gesteentevoorkomen moet bij voorkeur een
aaneengesloten voorkomen vormen, niet al te groot omvang zijn en het mag zeker
niet op meerdere locaties in Scandinavië voorkomen.
Onder de zwerfstenen in Drenthe zijn een flink aantal gidsgesteenten te vinden.
Daaronder nemen granieten en porfieren de belangrijkste plaats in. Zo zijn de grote
granieten hunebedstenen op de Hondsrug in Drente voor een deel Smålandgranieten,
afkomstig uit de provincie Småland in Zuid-Zweden. Andere, meest bruinrode
granietblokken, vaak met opvallende rechthoekige of rondachtige kristalvormingen
erin, zijn meest rapakivi's. Zij komen van de veel noordelijker gelegen Åland-eilanden,
tussen Zweden en Finland, zo'n 1500 km hier vandaan.
Uit zwerfsteenonderzoek is gebleken dat op de Hondsrug het merendeel van alle
gidsgesteenten afkomstig is van de Åland-eilanden. Het meest opvallende
zwerfsteentype daaronder is de Ålandrapakivi.
|
|
Gidsgesteenten: Ålandrapakivi afkomstig van de Åland-eilanden in Zuidwest-Finland. |
Hierboven een Uppsalagraniet afkomstig uit Uppland, noordwestelijk van Stockholm in Zweden. |
Het verzamelen van gidsgesteenten is voor veel amateurgeologen en zwerfsteen-
verzamelaars het voornaamste doel van hun liefhebberij.