Veel verzamelaars staan er niet bij stil dat zij regelmatig zwerfstenen oprapen van gesteentesoorten die hun ontstaan te danken hebben aan vulkanische uitbarstingen die alle voorstellingen te boven gaan. Talrijke gidsgesteenten hebben hun uiterlijk en ontstaan aan dergelijke gebeurtenissen te danken.
Zwerfsteensoorten als kwartsporfier en veldspaatporfier
zijn vulkanische gesteenten. Ze zijn zeer
verschillend van kleur en uiterlijk, maar vrijwel altijd zijn deze zwerfstenen te herkennen aan
hun uiterlijk. In een dichte grondmassa 'zweven'
talrijke kleine of grotere kristallen, kristalbrokjes, pitjes en
vlekjes, niet zelden vergezeld van vegen en strepen.
![]() |
![]() |
Dalarne kwartsporfier - Zwerfsteen van Wilsum (Dld.). |
Alandkwartsporfier - Zwerfsteen van Groningen. |
Porfieren zijn er in talloze soorten, vooral onder noordelijke
zwerfstenen. De meeste zijn harde tot zeer harde, soms
splinterig brekende gesteenten, die vanuit alle delen van
Scandinavië door het landijs in de ijstijd naar ons land zijn
vervoerd.
Ganggesteente of vulkaniet?
Zwerfsteenporfieren zijn macroscopisch in twee groepen
te verdelen. Het mag duidelijk zijn dat deze indeling los
staat van hun werkelijke ontstaan op of in de aarde. Aangezien
porfieren bij ons uitsluitend als zwerfsteen voorkomen,
is van de meeste niet bekend waar zich het vaste gesteente in
Scandinavië bevindt en evenmin om wat voor
gesteentevoorkomen het precies gaat. Kortom, bij veel porfieren is niet duidelijk of het om een echte vulkaniet
gaat, een lavagesteente dus, een ignimbriet of een ganggesteente. Daarnaast zijn er porfieren die ontstaan zijn als kratervulling of in stuwkoepels.
Het probleem of porfieren lavagesteenten dan wel ganggesteenten zijn komt heel duidelijk aan de orde bij
rhombenporfieren uit Zuidoost-Noorwegen. Rhombenporfier is een bijzonder mooi gesteente en als porfier bijzonder. Bewezen is dat dit gesteente in de omgeving van het Noorse Oslo uitgestrekte lavadekken heeft gevormd. Dit is op zich al heel bijzonder, omdat de samenstelling van rhombenporfier zo is dat lava van die samenstelling niet makkelijk vloeit. Het is te stroperig. Toch heeft rhombenporfier lavadekken gevormd van vele honderden vierkante kilometers groot. Het schijnt dat het relatief hoge fluorgehalte de lava dunvloeibaar heeft gemaakt. Rhombenporfier komt in Noorwegen ook op talrijke plaatsen als ganggesteente voor. Sommige van deze gangvoorkomens zijn tientallen kilometers lang. Aan zwerfstenen van rhombenporfier, per definitie losse objecten,
valt de ene of de andere ontstaanswijze echter niet op te maken.
Zwerfsteenporfieren met een grondmassa die onder de loep
oplost in afzonderlijk herkenbare korreltjes, worden beschouwd
als ganggesteente. Immers, bij het ontstaan in gangen en
spleten in de aardkorst had magma langer gelegenheid om kristallen
te vormen. Deze gangporfieren bevatten meestal grotere kristallen
(eerstelingen) die al aanwezig waren voordat het magma in de
aardkorst via spleten omhoog geperst werd. Deze eerstelingkristallen liggen ingebed een fijnkorrelige,
kristallijne grondmassa. Een zwerfsteentype als Finse granietporfier
laat de structuur van een gangporfier heel duidelijk zien. We zien grote
eerstelingen van kaliveldspaat, plagioklaas, kwarts en donkere
mineralen die als het ware in een fijnkorrelige grondmassa 'zweven' die uit dezelfde
bestanddelen bestaat.
De meerderheid van de zwerfsteenporfieren bezit echter een
dichte grondmassa. De bestanddelen zijn
met het blote oog en zelfs niet onder de loep te herkennen.
Deze porfieren beschouwt men als vulkanieten,
gesteenten die bij vulkanische uitbarstingen aan het aardoppervlak
zijn gevormd. Hierbij komt onwillekeurig het beeld van lavastromen
in beeld, waar na stolling kwartsporfieren uit zijn ontstaan.
Dit klopt als het gaat om lava’s met een basaltische of aanverwante samenstelling.
Magma dat rijk is aan kiezelzuur (SiO2) is echter zeer visceus.
Granietisch magma vloeit vrijwel niet. Bij vulkanische uitbarstingen
vormt zich wel lava, maar vrijwel nooit in de vorm van lavastromen. Meer daarover
hieronder.
Porfier is een gesteentestructuur. Zwerfsteenporfieren kunnen daarom verschillend van samenstelling zijn.
De meeste bezitten een granietische samenstelling. Vaak bevatten ze naast kleine of iets grotere eerstelingen van veldspaat ook eerstelingkristallen van kwarts. Dergelijke porfieren noemt men in de zwerfsteenkunde kwartsporfier. Een heel
bekend voorbeeld hiervan is Alandkwartsporfier. Dit porfiergesteente heeft dezelfde samenstelling als rapakivigraniet, maar bezit een totaal ander uiterlijk. Porfieren met voornamelijk eerstelingkristallen van kaliveldspaat noemt men vaak veldspaatporfier.
Ook van granodioriet, syeniet, dioriet, gabbro
kennen we zowel gang- als uitvloeiingsgesteenten. Die van
syeniet zijn met het blote oog moeilijk van
kwartsporfier te onderscheiden, indien deze laatste geen
eerstelingen van kwarts bevatten. Porfieren van granodioriet
(paleo-daciet) komen als zwerfsteen eveneens voor,
maar zijn moeilijk als zodanig te herkennen. Deze porfieren
bevatten naast eerstelingen van kaliveldspaat vooral veel plagioklazen,
minstens 60% van de aanwezige eerstelingen. Venjanporfieriet,
met name het type Gruvåsen/Ärten is de vulkanische vorm van granodioriet (=daciet). Vanwege de hoge ouderdom van Venjanporfieriet noemen we dit gesteente paleo-daciet (zie foto hieronder).
Terzijde
Naast kwartsporfier kennen we ook begrippen als rhyoliet en lipariet. Alle drie namen staan voor hetzelfde gesteente. De uitdrukkingen kwartsporfier en lipafriet hebben betrekking op de geologische ouderdom. In Duitsland, maar ook elders in Europa hanteerde men vroeger de naam kwartsporfier voor silicarijke ;porfieren van Precambrische en paleozoïsche oudferdom. De veel jongere Tertiaire en Kwartaire silicarijke porfieren noemde men lipariet, naar het vulkanische eiland Lipari, noordelijk van Sicilië in Italië.
Lipariet is als naam inmiddels verouderd. In de petrografie noemt men dit gesteente tegenwoordig rhyoliet. Aangezien in Duitsland geen rhyolieten voorkomen van Mesozoïsche ouderdom, maar wel uit het Paleozoïcum (Perm-periode) noemde men deze oudere porfieren kwartsporfier.
Op het breukvlak zijn deze geologisch oude porfieren vaak roodachtig, bruin of zelfs zwart van kleur. Deze hebben daardoor een ander, vaak donkerder uiterlijk dan de veel jongere rhyolieten.
Tegenwoordig spreekt met van rhyoliet voor geologisch jonge silicarijke porfieren uit het Tertiair en het Kwartair. Kwartsporfier als naam reserveert men men vooral in de zwerfsteenkunde voor porfieren van Precambrische, Paleozoïsche en Mesozoïsche ouderdom. In de petrografie hanteert men meestal een naam als paleorhyoliet. Dit komt omdat men in de wetenschap bij het beschrijven van gesteenten uit gaat van de samenstelling en niet van de ouderdom.
Het onderscheid tussen kwartsporfier en rhyoliet wordt
inmiddels niet meer gehanteerd, terwijl lipariet helemaal
naar de achtergrond is verdwenen. Oudere, door omzetting
en soms ook door zeer lichte metamorfose veranderde
rhyoliet duidt men aan als paleo-rhyoliet.
Alleen in de zwerfsteenkunde handhaaft men het begrip
kwartsporfier. Deze aanduiding is in de loop van de tijd zo
ingeburgerd geraakt, dat deze naam waarschijnlijk niet meer zal
verdwijnen. Bovendien zijn tal van kwartsporfieren tevens
gidsgesteente. Hierbij hebben we te maken met eigennamen en deze hebben, hoewel verouderd, bestaansrecht.
Alle uit Scandinavië afkomstige, kiezelzuurrijke porfieren zijn op
enkele uitzonderingen na van Precambrische ouderdom,
paleo-rhyolieten dus.
Kwartsporfier is een gesteentesoort die net als rhyoliet van
vulkanische oorsprong is. Het gesteente is te beschouwen als het
uitvloeiingsgesteente van granietisch magma. Vermoedelijk
zijn veel rhyolieten vooral van subvulkanische oorsprong.
Ze zijn gekoppeld aan granietvoorkomens vanwaaruit magma
in de vorm van gangen in het omringende gesteente
is geïntrudeerd en daar door een relatief snelle afkoeling is gekristalliseerd tot rhyoliet. Toch bestaat er een vreemde tegenstelling.
Graniet is op de continenten het meest verbreide ,
magmatische gesteente. Op grond hiervan zou verwacht mogen
worden dat kwartsporfier en rhyoliet eveneens zeer
algemeen zijn. Dit is echter niet het geval. Deze gesteenten zijn weliswaar in
Scandinavië op veel plaatsen ontsloten en de voorkomens
daar hebben ons talrijke zwerfstenen geleverd, maar
vergeleken met de vele honderden granietsoorten in Zweden en Finland
zijn kwartsporfieren zeldzaam. De oorzaak is, dat
magma’s van granietische samenstelling bij vulkanische uitbarstingen vrijwel geen lava produceren.
Kiezelzuurrijke magma's zijn zeer taaivloeibaar. Het hoge
kiezelzuurgehalte verhindert het vloeien van de
gloeiende massa. Lavastromen zoals van basalt zijn
van kwartsporfier of rhyoliet onbekend. Bij vulkanische
uitbarstingen ontstaan meestal stuwkoepels (domes) en
kratervullingen van rhyoliet. In een enkel geval vormen zich
op de hellingen van de vulkaan dikke, tongvormige
lobben van afkoelende lava.
Dat er desondanks overal ter wereld ‘uitvloeiingsgesteenten’
bekend zijn van kwartsporfier, die vele tientallen, honderden en
zelfs duizenden vierkante kilometers gebied bedekken in
laagdiktes van vele tientallen meters, is volkomen in tegenspraak
met de hierboven geschetste taaivloeibaarheid van granietmagma.
Deze uitgestrekte porfierdekken moeten op een andere wijze zijn ontstaan.
Terug
Ignimbriet
In uiterlijk lijken ignimbrieten op echte stollingsgesteenten,
gesteenten dus die door afkoeling en stolling uit lava zijn ontstaan. Strikt
genomen zijn ignimbrieten echter van sedimentaire oorsprong. Het materiaal waar deze gesteenten uit zijn opgebouwd
(van het Latijnse ‘ignis’= vuur en ‘nimbus’ = regen) heeft
nooit als lava gevloeid. Ignimbriet ontstaan uit het afgezette materiaal dat bij zeer explosieve
vulkaanuitbarstingen in het voorland van de vulkaan wordt afgexzet. Uitbarstingen als deze gaan vaak gepaard met de vorming van
pyroklastische stromen, ook wel gloedwolken genoemd.
Pyroklastische stromen kunnen enorme verwoestingen aanrichten. De uitbarsting van
de Mt. St. Helens in mei 1980 in Noord-Amerika kunnen veel
mensen zich nog goed herinneren, vooral de immense verwoesting
die dit met zich mee bracht. Ook bij deze uitbarsting ontstonden
pyroklastische stromen, maar voor de vorming van ignimbriet waren die van de
St. Helens niet toereikend.
Bij explosieve uitbarstingen van kiezelzuurrijk magma
ontstaan enorme kraters, soms met doorsneden van
tientallen kilometers. Deze caldera's, zoals men dit type explosiekraters noemt, vullen zich naderhand vaak
met water waardoor grote meren kunnen ontstaan. Een fraai
voorbeeld van een met water gevulde caldera is het Tobameer op
Noord-Sumatra in Indonesië. Deze is ca. 70.000 jaar geleden
ontstaan bij een reusachtige vulkaanuitbarsting. Het meer
meet 130 bij 31km en is ruim 400 meter diep. Bij die
uitbarsting toen zijn op uitgebreide schaal
ignimbrieten ontstaan.
Deze en vorige eeuw is niemand getuige geweest van
een vulkanische uitbarsting waarbij keihard versinterde ignimbrieten gevormd zijn.
De enige eruptie die daarbij in de buurt kwam, was die van
de Katmai in Alaska.
Deze vulkaan barstte van 6 tot 8 juni 1912 met groot geweld uit. Hierbij werd
een enorme massa verpulverd kratergesteente, vermengd
met magmadruppeltjes, puimsteen, vulkanische as en gas
uitgestoten. Met elkaar vormde dit een gloeiend heet mengsel
dat als een lawine langs de
vulkaanhelling naar beneden raasde en een complete vallei opvulde. Hierbij werden
snelheden gehaald van meer dan 100 km/uur.
Een gloedwolk volgt in principe het terreinoppervlak en zal bij
voorkeur via valleien zijn weg naar beneden zoeken. Aan de
voet van de Katmai-vulkaan werd een vallei over een oppervlak van
zo'n 104 vierkante kilometer opgevuld met een dikke, bijzonder
hete laag los, fijnkorrelig vulkanisch materiaal. De grote hitte van
meer dan 500 graden zorgde ervoor dat delen van de vulkanische
afzetting na verloop van tijd verhardden. Ook de onderliggende
grondwaterrijke afzettingen werden door de vulkanische afzetting
flink opgewarmd. Oververhit water zorgde nog jaren na de uitbarsting voor
spectaculaire verschijnselen. Uit vele honderden openingen
ontsnapten grote stoompluimen. Deze vallei in Alaska stond bekend
als de ‘Valley of ten Thousand Smokes’. Ondanks de heftigheid
van de uitbarsting van de Katmai is uit de gloedwolkafzetting geen
dichte keiharde ignimbriet ontstaan.
Ontstaanswijze van ignimbrieten
Magma bevat vaak een percentage opgelost water in gasvorm. Water werkt niet
alleen smeltpuntverlagend, het is ook een soort ‘smeermiddel’
waardoor magma en lava makkelijker vloeien.
Magma’s die relatief veel kiezelzuur bevatten, zijn bijzonder visceus, zeg maar erg taai. Ook bij
de aanwezigheid van water is van vloeien nauwelijks sprake. Stijgt zo'n type magma
in de aardkorst omhoog, dan neemt de druk af en daarmee ook de
oplosbaarheid van water. Hetzelfde geldt voor een aantal andere
gassen, waaronder CO2. Gassen die uit magma vrijkomen expanderen enorm. Dat de meest
heftige vulkaanuitbarstingen juist optreden bij SiO2-rijke
magmatypen komt doordat de taaiheid van het magma de vorming
van grote gasbellen verhindert. Hierdoor neemt de spanning enorm
toe tot het moment dat een drempelwaarde overschreden wordt
en het magma in en onder de vulkaankrater explosief tot uitbarsting
komt. Door het sterk explosieve karakter wordt de vulkaankrater
naar boven toe sterk verwijd. Hierbij komt een grote massa gruis
en gesteentebrokken vrij, die samen met flarden lava en
lavadruppels e.d. tot grote hoogte de atmosfeer worden
ingeblazen.
Bij dergelijke zeer heftige uitbarstingen komt het vaak ook
tot massatransport in de vorm van gloedwolken of pyroklastische
stromen. As, gruis, steenbrokken, puimsteen, glasdeeltjes,
lavadruppels en dito flarden vormen samen met vulkanische gas
en atmosferische lucht een suspensie die in sterke turbulentie is en ook blijft. Pyroklastische
stromen zijn zeer beweeglijk. Ze gedragen zich door hun soortelijke
massa als een vloeistof, die met grote snelheid langs de hellingen
van de vulkaan naar beneden bewegen en temperaturen bezitten van
vele honderden graden en meer.
Uiteindelijk wordt het meegesleurde materiaal in de wijde omgeving
op de ondergrond afgezet, waar het verhardt tot tufgesteente.
Is de temperatuur van het afgezette vulkanische materiaal hoog
genoeg ( 600 graden en meer) dan versinteren
en smelten de meer naar onderen gelegen bestanddelen aaneen tot een vast gesteente: ignimbriet.
Veel ignimbrieten zijn bij temperaturen tussen 700 en
800 graden ontstaan. De dikte van het afgezette vulkanische materiaal zorgt
samen met de hoge temperatuur dat zowel puimsteenbrokjes als
een deel van het vaste gesteentemateriaal plastisch vervormt.
Hierdoor ontstaat bij ignimbrieten vaak een breccieuze structuur
vergezeld van de typische vegen en licht golvende strepen.
Ignimbrieten noemt men ook wel smelttuffen.
Door het gewicht van het bovenliggende, vulkanische materiaal
zijn vooral de talloze puimsteenbrokjes tot niet-poreuze, platte
pannenkoekjes samengeperst. Op dwarsdoorsnede zijn deze te herkennen
als smalle, licht golvende strepen en vegen. Men noemt deze
‘fiamme’ (=Italiaans voor vlammen), omdat de golvende strepen
op smalle vlamtongen lijken. Fiamme zijn parallel en
verspringend ten opzichte van elkaar gerangschikt. Verder zijn
ze zijn vaak enkele centimeters lang en lopen naar de einden toe
dun uit. Ignimbrieten maken daardoor vaak een gelaagde
indruk.
Ignimbrieten bevatten naast gesteentebrokjes vaak zeer veel
eerstelingen. Naast kwarts zijn de meeste van veldspaat. De
meeste bestaan uit fragmenten en splinters van kristallen,
die vermoedelijk tijdens het explosieve vulkanische geweld
uiteen gerukt zijn.
De massa van een pyroklastische stroom waaruit ignimbrieten
gevormd worden , is vaak zeer aanzienlijk. Niet alleen bedekt
het uitgeworpen materiaal soms hele landstreken, de
hoeveelheid materiaal die bij de vulkanische uitbarsting in een
reeks pyroklastische stromen vrijkomt, bedraagt soms tientallen
tot meer dan 1000 kubieke kilometer!
Ignimbrieten zijn zeer verschillend van uiterlijk, ook onder
zwerfstenen blijkt dit. Hierbij kunnen grofweg twee typen
onderscheiden worden. Het eerste type bevat voornamelijk kleine en
grotere brokstukjes vreemd gesteente van verschillende
samenstelling. Deze liggen ingebed in een dichte grondmassa die uit
gloeiend heet materiaal bestond en tot een dicht en hard gesteente
versinterde. Vaak zijn de ingesloten steenstukjes door de hitte
aan de buitenzijde omgeven door een opvallende, lichtkleurige
reactierand. Zwerfstenen van dit type noemen we vulkanische breccies.
Het andere type ignimbriet is het makkelijkst
te herkennen. Deze toont talrijke korte of iets langere parallele strepen en vegen (fiamme).
Zwerfstenen van ignimbriet
In onze geologisch oude zwerfstenen zijn de fiamme door
ontglazing en omzetting meestal donkerder van kleur dan de
omgeving. Ook zijn deze van oorsprong lichtkleurige gesteenten
door chemische omzetting en uitscheiding van ijzerverbindingen
van uiterlijk veranderd. Vooral roodachtige, bruine en zelfs zwarte zwerfsteensoorten overheersen.
Niet zelden komt daar nog de invloed overheen van een lichte
vorm van metamorfose.
Zwerfstenen van kwartsporfier zijn in vrijwel alle gevallen als
ignimbriet ontstaan. De opeenvolgende gebergtevormingen op het Baltisch schild tijdens het
Precambrium, gingen destijds vergezeld van talloze vulkanen en vulkanische
uitbarstingen. Bij zeer zware, explosieve uitbarstingen van
kiezelzuurrijk magma werden op veel plaatsen ignimbrieten gevormd. De grote variatie
onder de kwartsporfieren, vooral die uit de provincie Dalarne in Zweden, wekt de indruk alsof dergelijke
gebeurtenissen in het Precambrium meer voorkwamen dan thans.
Dat is niet waarschijnlijk. Het veelvuldig
voorkomen deze gesteenten in Zweden is vooral het gevolg
van de enorme tijd die het Precambrium geduurd heeft. De huidige
voorkomens daar zijn te beschouwen als restanten van nog
veel omvangrijkere ignimbrietdekken. Verwering heeft het meeste
ervan laten verdwijnen.
![]() |
Rode Oostzeekwartsporfier hoeft niet altijd steenrood te zijn. Het gesteente blijkt zeer variabel. Het type op de foto is 'eutaxitisch' van structuur. |
Onder zwerfstenen komen prachtige voorbeelden voor van
ignimbriet met een parallelle structuur. In deze zwerfstenen zijn de typische smalle,
ietwat golvende lijnen en strepen (fiammes) zonder veel moeite
te onderscheiden. De fiamme liggen ingebed in een zeer dichte grondmassa,
vaak vergezeld van talloze kleine eerstelingen van veldspaat en kwarts.
Kwarts is echter lang niet altijd zichtbaar aanwezig.
In oudere zwerfsteenliteratuur komen we namen en uitdrukkingen
tegen als ‘eutaxieten’ en ‘eutaxitische structuur’. Vooral bij rode
Oostzeeporfier is dit het geval. ‘Eutaxiet’ noemde men eerder typen
met ingesloten kleine en grotere gesteentefragmenten, vergezeld
van korte vegen en strepen (fiamme), waardoor het gesteente een
zekere fluïdale structuur kreeg. Dit laatste noemde en noemt men nog wel 'eutaxitisch'.
Fraai ogende ignimbrieten zijn heel bekend van Dalarne in
Midden-Zweden. Op verschillende plaatsen in dat gebied komen
eutaxitische ‘stromingsporfieren’ of ‘fluïdaalporfieren’ voor. Als zwerfsteen zijn
ze bepaald niet zeldzaam. Het bekendst ook onder zwerfsteen
liefhebbers zijn de splinterig brekende Elfdalenporfieren. Door hun
zeer dichte grondmassa en splinterige breuk noemt men deze porfieren ook wel hoornsteenporfier.
Veel jonger, want Vroeg-Permisch, zijn ignimbrieten uit het
Oslo-gebied in Zuid-Noorwegen. Het bekendste voorbeeld daar is
Bordvika-ignimbriet, een gidsgesteente dat eerder bekend stond
onder de naam ‘Drammen-kwartsporfier’. Het gesteente is door de
aanwezigheid van talloze kleine hoekige kwartsen en nog meer
veldspaateerstelingen een echte kwartsporfier. Het gesteente bevat
daarnaast regelmatig kleine en grotere insluitsels van andere
vulkanische gesteenten.
Iets minder bekend uit hetzelfde gebied is Lathusporfier, een
dicht hoornsteenachtig gesteente dat als een echte ‘stromingsporfier’
niet moeilijk is te herkennen. Daarnaast komen uit het Oslo-gebied
nog talrijke andere ignimbrieten voor, waarvan de exacte herkomst niet
is aan te geven.
![]() |
![]() |
Bordvika-ignimbriet - Zwerfsteen van Ertebölle, Limfjord, Dk. |
Oslo-ignimbriet met talrijke fiamme - Zwerfsteen van Voera, Sandefjord, Noorwegen. |
Van ongeveer dezelfde ouderdom, maar dan vooral afkomstig uit
het midden en oosten van Duitsland, zijn de bekende oostelijke porfiersteentjes.
In Midden-Pleistocene rivierzanden in het noorden en in het
oosten van ons land komen ze in grote variatie voor. Deze
meest lichtgekleurde en zacht aanvoelende porfieren staan bij
zwerfsteenverzamelaars bekend als ‘Thüringerwoudporfier’, hoewel
zeker een deel ervan uit het meer noordwestelijk gelegen
Saksen-Anhalt en de Harz afkomstig zal zijn. Ook uit Saksen zullen verschillende porfieren bij ons terecht gekomen zijn. De meeste van deze porfieren zijn ook als ignimbriet ontstaan.
Hoe zit het met helleflint?
Via ignimbriet kom je als zwerfsteenverzamelaar haast
vanzelf terecht bij een andere gesteentesoort, namelijk
helleflint. Veel helleflinten zien er niet alleen uit als ignimbriet,
oorspronkelijk waren ze dat ook veelal. In sommige gevallen
zijn ze met het blote oog nauwelijks van echte ignimbriet
te onderscheiden.
Helleflint ius een grijsachtig, vaak ook roodachtig tot soms
zeer donker, bijna zwart gesteente, dat door metamorfose uit vulkanische
gesteenten is ontstaan. Niet alleen ignimbriet stond
aan de wieg van helleflint, meer in het algemeen is helleflint ontstaan
uit kiezelzuurrijke vulkanieten en pyroklastische gesteenten,
zoals tuffen e.d.. Hoewel de oorspronkelijke gesteenten vaak
rhyolietisch (=kwartsporfierisch) van samenstelling waren, zal
dit niet altijd het geval zijn geweest. Toevoer van SiO2 of het
vrijkomen daarvan door chemische omzettingen tijdens de
metamorfose, zal ongetwijfeld ook helleflinten hebben doen
ontstaan.
Helleflinten zijn doorgaans zeer dicht, vuursteenachtig bijna,
waardoor afgeslagen scherven vlijmscherpe randen bezitten.
Deze eigenschap is de reden waarom Neanderthalers in het Midden-Paleolithicum
soms vuistbijlen en andere werktuigen uit dit gesteente fabriceerden.
In Drenthe en Overijssel zijn een aantal uit
helleflint vervaardigde vuistbijlen gevonden.
Omdat de graad van metamorfose wisselend is, verraadt
helleflint niet zelden zijn oorspronkelijke vulkanische oorsprong.
Weliswaar is door veroudering en omzetting de kleur
veranderd, maar de oorspronkelijke structuur van het vulkanische
gesteente is vaak opvallend goed bewaard gebleven.
Met het blote oog, maar beter nog met de loep, herkennen we
in het dichte gesteente talrijke kleine veldspaatpitjes, soms
vergezeld van vrije kwarts. De gelijkenis met porfier is
daardoor groot. Ook insluitsels van vreemde gesteentefragmenten
zoals die vaak in ignimbriet worden aangetroffen, zijn in
helleflint nog goed herkenbaar. Wel heeft metamorfose ervoor
gezorgd dat de eerstelingen lensvormig zijn vervormd en dat
we op breukvlakken evenwijdig aan de schistositeit dikwijls
een zijdeglans zien die veroorzaakt wordt door zeer fijne
glimmerschubjes. Ook de voor ignimbriet zo kenmerkende
fiamme zijn in helleflint vaak nog goed herkenbaar, zelfs in
gevallen waarbij het gesteente door metamorfose geplooid werd.
Bij toename van de korrelgrootte van de grondmassa gaat
helleflint onmerkbaar over in leptiet.