IJstijden laten sporen na. Sommige van die sporen verdwijnen
in de loop van de tijd, andere zijn duizenden jaren later nog
steeds zichtbaar; sterker nog, zij bepalen tot op de dag van
vandaag het karakter van hele landschappen.
Het landijs uit het Saalien liet zo'n 140.000 jaar geleden in
Noord-Nederland een laag keileem achter met daarin veel
zwerfkeien. In het Hondsruggebied in Oost-Drenthe struikel
je er bij wijze van spreken over. Hoewel de keien prominent
aanwezig zijn en daardoor erg tastbaar, zijn er nog andere
sporen achtergebleven.
De meest landschapsbepalende erfenis uit de ijstijdperiode
is een afzetting die we dekzand noemen. Vrijwel overal in
zandig Noord-Nederland ligt dit zand aan het oppervlak.
We wonen er op, hele bossen wortelen erin en sinds de
hunebedtijd (neolithicum) wordt in deze zandlaag geboerd.
Toch zijn de meesten onder ons zich van dit fenomeen niet
bewust. Tijd om daar iets meer over te vertellen.
Wat is dekzand?
Dekzand is een afzetting die in de laatste ijstijd onder koude,
periglaciale omstandigheden door verstuiving en verspoeling
van zand door wind en sneeuwsmeltwater is gevormd. Dekzand
ligt als een deken met grote gaten over oudere afzettingen
heen, vandaar ook de naam. Dekzandafzettingen konden
ontstaan doordat in de tweede helft van de laatste ijstijd het
klimaat omsloeg van koud en nat, naar zeer koud en relatief droog.
Dekzand afzettingen worden gerekend tot de Formatie van
Boxtel. De oudere naam hiervoor is de Formatie van Twente.
De vorming van dekzanden was niet uitsluitend voorbehouden
aan de laatste Weichsel-ijstijd. Voorafgaand aan de
ijsbedekking in de Saale-ijstijd is onder periglaciale
omstandigheden op veel plaatsen in ons gebied eveneens
sprake geweest van dekzandvorming. Afzettingen daarvan
liggen in de meeste gevallen direct onder de keileem en zijn
daar met een scherpe overgang van gescheiden. We kennen
deze zandafzetting nog het beste onder zijn oude naam:
Formatie van Eindhoven.
Eindhovenzand vinden we vooral in West- en Zuid-Drenthe en
aangrenzend Friesland. De afzetting bestaat uit zeer fijn
gelaagd zand dat veel op Peelozand uit het Elsterien lijkt. Het
is net als het Weichseliendekzand door wind en sneeuwsmeltwater
gevormd. Peelozand noemt men wel glinsterzand vanwege het
voorkomen van talloze kleine schubjes zilverwitte muscoviet.
In Eindhovenzand ontbreken de muscovietschubjes grotendeels.
Voor het Hondsruggebied wordt aangegeven dat de Formatie
van Eindhoven daar ontbreekt. Echter, in een ontsluiting bij
Klazienaveen werd onder keileembedekking een zandafzetting
aangetroffen die door het nagenoeg ontbreken van muscoviet-
schubjes wellicht toch als Eindhovenzand geduid moet worden.
De afzetting is gelaagd en bestaat uit een afwisseling van
bandjes zeer fijn grijs zand met iets meer leemhoudende
laagjes daartussenin. De bron van het Eindhovenzand is
vermoedelijk ouder fluviatiel zand uit het Elsterien.
Terzijde
Door wind gevormde zanden die dateren van voor de landijsbedekking in het Saalien
noemt men wel premorenale eolische (= door wind verplaatst|) zanden. Het hierboven
genoemde zand uit de Formatie van Eindhoven behoort daar toe. Maar er zijn ook zanden
van eolische oorsprong bekend die uit in de Elster-ijstijd dateren. Door erosie van
keileem tijdens het Pleniglaciaal liggen deze over een groot gebied zuidelijk en
zuidoostelijk van Anderen aan de oppervlakte. Ook bij Rolde, op het Oosterveld, komen
deze zanden voor.
Hoe kon dekzand ontstaan?
Het dekzand waarvan hieronder sprake is, bestaat voornamelijk
uit fijn zand dat tijdens het Weichselien bij sterke wind van het
aardoppervlak werd opgewaaid.
In de tweede helft van het Weichselien was het tijdens het Boven-
Pleniglaciaal bijzonder koud en relatief droog. Het landschap
van toen laat zich het best omschrijven als een polaire woestijn,
waarin vegetatie uiterst schaars was. De permafrost zat
waarschijnlijk tot vele meters diep in de bodem. Door het
steenkoude droge klimaat werd het oppervlaktelaagje van de bodem
gevriesdroogd. Daaruit stoof stof en vooral fijn zand op. Hoewel
de zandverplaatsing in die periode waarschijnlijk nog niet zo groot
was, bleven uiteindelijk alleen de grovere bestanddelen over. Dit
vormt een grof, grindhoudend laagje, dat soms het karakter heeft
van een keienvloertje. Het stenenrijke laagje is te beschouwen als
een desert-pavement, zoals we dat veelvuldig in steenachtige
woestijngebieden aantreffen.
Zandkorrels en fijnere stofdeeltjes werden opgenomen uit
sterk geërodeerde en verspoelde keileemafzettingen op het Drents
Plateau. Ook in beekdalen zal in die tijd veel fijn zand
verplaatst zijn.
Tijdens zandstormen werd fijn zand en stof veelal in suspensie,
somtijds tot grote hoogten opgewerveld en over grote afstanden
verplaatst. We zien het materiaal o.m. terug in lössafzettingen.
Ook de iets grovere en dus zwaardere zandkorrels zijn door de
wind op grote schaal verplaatst. Afhankelijk van de windkracht
werden de zandkorrels op grootte gesorteerd en vrij dicht,
veelal stuiterend (salterend), over het aardoppervlak verplaatst.
deze wijze van verplaatsing kunnen we vandaag de dag bij een
stevige wind heel fraai op onze stranden waarnemen.
De afzetting van dekzand in de laatste ijstijd heeft op het
landschap een vervlakkend effect gehad. Vanuit de kale beekdalen
en uit verweerde, uitgespoelde keileemoppervlakten werd
zand en stof afgevoerd. Het zand kwam terecht in de smalle
bovenstroomse toevoergeulen van de beken en vulde die
grotendeels op. Op het Drents Plateau vervlakte het bestaande
reliëf doordat zand de laagten in het keileemlandschap
goeddeels opvulde.
Aangenomen mag worden dat in het koude ijstijdklimaat
geregeld zandstormen optraden, misschien met een
onderbreking tijdens de korte zomermaanden. De stormen
gingen vaak gepaard met neerslag, vaak in de vorm van sneeuw.
Fijn zand en stof werden vooral in suspensie verplaatst en elders
weer afgezet, waar het fijne materiaal aan vochtige oppervlakken
vast bleef plakken (lössafzetting).
Tijdens sneeuwstormen zal zand en stof zich met sneeuw
hebben vermengd. De ongetwijfeld dikke met zand en
fijn stof vervuilde sneeuwpakketten en dito sneeuwduinen
smolten vervolgens in het iets warmere zomerhalfjaar
geleidelijk weg. Het sneeuwsmeltwater kon vrij gemakkelijk
over de kale, deels bevroren ondergrond naar de lagere delen
afvloeien en afhankelijk van de stroomkracht van het water
zand en fijnere leemdeeltjes meevoeren. Deze omstandigheden
zijn van grote betekenis geweest voor het ontstaan van de
gelaagde, lemige dekzanden in ons gebied.
Terzijde
Hoewel zand en stof in eerste instantie door de wind zijn verplaatst, is ook
door afvloeiend sneeuwsmeltwater veel zand verplaatst. Dekzand is dus niet
uitsluitend een door wind gevormde afzetting. Men duidt dekzand ook wel
aan als een niveo-eolische afzetting (niveo = sneeuw en eolisch = wind).
Een dergelijke door wind en sneeuwsmeltwater gevormde afzetting kon heel fraai
worden waargenomen in een zandontsluiting bij Wippingen in Duitsland.
Hier was een ruim 2 meter dikke laag leemarm Jong Dekzand II ontsloten.
Het zand was gelaagd met enkele fijne grindsnoertjes. Hier en daar was sprake
van scheve gelaagdheid. Een vergelijkbaar door dooiwater gevormd leemarm
en gelaagd type dekzand is vastgesteld op de westhelling van de Hondsrug in
Haren (Molenbuurt) en langs de N33 bij Gieten. Daar lag Jong Dekzand II
direct op het keizandniveau. Jong Dekzand I uit de Oude Dryas ontbrak daar.
Voor een goed begrip nog het volgende: Naast door wind en sneeuwsmeltwater
gevormde dekzandafzettingen kennen we ook zgn. fluvio-periglaciale afzettingen.
Deze bestaan overwegend uit fijn, soms zelfs grof en grindhoudend zand. Dit
materiaal is het laatste deel van het Weichselien vooral in beekdalen en in het
lager gelegen Hunzedal door stromend water verplaatst en afgezet. Wind speelde
hierbij geen rol.
Wanneer werd dekzand gevormd?
Wanneer de dekzandzandafzettingen zijn gevormd laat zich niet
exact in jaartallen plaatsen. De afzettingen zijn sedimentologisch
onvoldoende onderzocht om daar een goed antwoord te geven.
In het begin van het Weichselien zullen de zandverstuivingen
vooral plaatselijk van karakter zijn geweest. De nog aanwezige
vegetatie stond een grootschalige verplaatsing van zand in de
weg.
Veel later, in het Pleniglaciaal, heeft wel dekzandvorming plaats
gevonden. Door de barre klimaatsomstandigheden was begroeiing
in die tijd nagenoeg afwezig. Weer en wind hadden vrij spel.
Het opgewaaide en/of verspoelde zand zal veelal in de beekdalen zijn
terechtgekomen, van waaruit het door windwerking ook weer
over de omgeving uitwaaide. Aannemelijk is dat in de loop van
het Pleniglaciaal veel van de ontstane stuifzanden en vroege
dekzandvormingen door erosie weer verdwenen, waarbij het zand
werd gerecycled. Pas uit het Laat-Pleniglaciaal kennen we duidelijke
niveo-eolische zandafzettingen die het predikaat dekzand verdienen.
![]() |
Indeling van het Laat-Glaciaal met de fasen waarin sprake was van dekzandvorming. |
Dekzand in soorten
Op grond van samenstelling en verschil in korrelgrootte kunnen we
in het dekzand onderscheid maken in:
1. Dekzandafzettingen die uit licht geel-grijs tamelijk fijn
lemig zand bestaan, afgewisseld door zandige leemlaagjes van
iets donkerder kleur. Dit type dekzand is duidelijk gelaagd. Het
vormt meestal het onderste deel van het dekzandpakket. Aan
de bovenzijde wordt dit gelaagde dekzand vaak begrensd door
de fossiele bodemlaag uit het Alleröd (zie hieronder).
2. Is in het profiel de bodemlaag uit het Alleröd aanwezig,
dan ligt dit dekzandpakket daar boven op. Het zand is licht
bruin-geel tot geel-grijs van kleur. In Drenthe ligt deze
zandlaag aan het oppervlak. Het zand is iets grover van
korrel dan het dekzand eronder en is bovendien leemarm.
Vaak is het zand ongelaagd, maar regelmatig ook niet. Is
gelaagdheid aanwezig dan is vaak ook kriskrasgelaagdheid
waar te nemen.
3. Een derde type bestaat uit sterk lemig dekzand dat vooral
van lokale betekenis is. Het vormt doorgaans een dunne
afzetting op hellingen van beekdalen en in laagten op het
keileemoppervlak. Er zijn aanwijzingen dat het hier om een
ouder type dekzand gaat (Oud Dekzand II). Daarover
hieronder meer.
![]() |
In een oude zandontsluiting bij Donderen zijn de afzettingen uit drie achtereenvolgende ijstijden ontsloten. Het fraaist zijn de opeenvolgende dekzandlagen uit het Laat-Glaciaal. |
In Nederland maken we onderscheid tussen een ouder en een
jonger dekzand. Beide bestaan elk weer uit een aantal
afzettingen. Het Oude dekzand dateert uit het Laat-
Pleniglaciaal en is duidelijk gelaagd, doordat het uit een
afwisseling bestaat van laagjes leemarm en leemrijk zand.
In profielen onderscheiden de leemrijke bandjes zich door hun
vochtgehalte en zijn duidelijk donkerder dan de leemarme
zandlaagjes daartussenin.
Het gelaagde karakter van het dekzand is ontstaan door
de invloed van sneeuw. De leemrijke laagjes bezitten een
samenstelling en korrelgrootteverdeling die overeen komt
met die van löss. De fijne, in suspensie verplaatste
bestanddelen zullen destijds makkelijk aan vochtige
oppervlakken zijn vastgeplakt. Daarnaast zal een flink
deel van het opgewaaide stof en zand zich tijdens
sneeuwstormen aan sneeuwvlokken hebben vastgehecht,
waardoor het bleef liggen. Hierdoor was het fijne materiaal
ook tegen verdere uitwaaiing beschermd. Bij het smelten
van de sneeuw in de zomermaanden heeft het dooiwater
de stofpartikels samen met het fijne zand als dunne
lemige laagjes op het dekzandoppervlak afgezet.
Hier en daar zijn in dekzand niveaus aanwezig die uit pure löss
bestaan. De lösslaagjes zijn doorgaans niet dik, meestal in de orde
van een halve centimeter of iets meer. In dekzandprofielen rond
Veendam, Wildervank en Hoogezand is dit regelmatig vastgesteld.
Zuidelijk van Veendam, bij Nieuwediep, bereikt de löss zelfs een
dikte van 10cm en meer. Jaren geleden werd deze leemafzetting
wel aangezien voor een Laat-Glaciale meerbodemafzetting.
Oud dekzand I en II
Het lemige dekzand dat in het Laat-Pleniglaciaal is gevormd, staat
bekend als het Oude Dekzand. Binnen dit dekzandpakket wordt
onderscheid gemaakt tussen Oud dekzand I en Oud dekzand II.
Beide afzettingen zijn van elkaar gescheiden door een niveau met
grof zand, grind en stenen. Het is een deflatielaag die in het
koudste en droogste deel van het Pleniglaciaal werd gevormd,
waaruit door aanhoudende sterke wind al het fijnere materiaal is
verdwenen. Vaak is de rijkdom aan steentjes zo groot dat gesproken
kan worden van een desert pavement. Dit grindniveau is op
verschillende plaatsen in Midden- en Noord-Nederland teruggevonden.
Het is sinds jaar en dag heel fraai te zien in een stootoever van de
rivier van de Dinkel in het Lutterzand in Overijsel. Het uitblazings
niveau met het grind wordt de Laag van Beuningen genoemd.
Het is zo'n 20.000 – 15.000 jaar
geleden ontstaan. De Beuningen Laag vormt in het Lutterzand de top van
een rivierafzetting uit het Pleniglaciaal.
In Drenthe is de Beuningen Laag anders ontwikkeld. Hier is onder
het dekzandpakket vaak een keizandniveau aanwezig. Het is een
laag van maximaal 10cm dik, die uit grof zand, grind en grotere stenen
bestaat. Deze stenenrijke laag is het restant van een eerder
aanwezige keileemafzetting, die door erosie en deflatie is verdwenen.
Alleen de zwaarste bestanddelen zijn blijven liggen. Het keizand
niveau is duidelijk een vorming in een windrijk, zeer koud deel van
het Pleniglaciaal. Of het niveau gelijk gesteld kan worden met de
Laag van Beuningen is onduidelijk. Opvallend is dat in het zandpakket
onder de Beuningen Laag vaak vorstspleten en vorstwiggen aanwezig
zijn en dat het zandpakket zelf door vorst- en dooiwerking
cryoturbaat verstoord is. Dat duidt op zeer koude klimaatomstandigheden.
In een van de zandverstuivingen op het Balloërveld bij Rolde is het
keizandniveau door recente uitwaaiing weer te voorschijn gekomen.
Over een groot oppervlak is een desertpavement uit het Pleniglaciaal zichtbaar.
Vooral in het voorjaar, als door aanhoudende droge oostenwind veel
zand verstuift, komen duizenden zwerfsteentjes te voorschijn. Het
keizandoppervlak daar is voor zover mij bekend het enige voorbeeld
in Drenthe waar een oud uitblazingsniveau uit het Weichselien zo
goed te zien is. Het verdient het om opgewaardeerd te worden tot
aardkundig monument.
Windkanters
Opmerkelijk is dat de steentjes uit het keizandniveau vrijwel allemaal
gezandstraald zijn. Dit valt op te maken aan het glanzende uiterlijk.
Vooral aan vuursteentjes is de glans opvallend. Hier en daar komen
tussen de stenen ook exemplaren voor met opmerkelijk vlakke kanten.
Het zijn zgn. windkanters, stenen die lange tijd in een bepaalde positie
aan de zandige ondergrond vastgevroren zaten en aan de striemende
zandkorrels waren blootgesteld. Vergelijkbare situaties in woestijn-
gebieden leren dat de windkanters in het Pleniglaciaal waarschijnlijk
binnen enige tientallen jaren hun vorm kregen, waarbij afhankelijk van
de oorspronkelijke vorm van de steen een of meer facetten zijn ontstaan.
Tot voor enkele jaren werden ze veel gevonden in een zandwinning in
Oost-Groningen bij Sellingerbeetse. Een aantal jaren geleden was dit
op de Lemelerberg ook het geval, toen daar bij natuurontwikkeling de
bovenlaag werd verwijderd. In tegenstelling tot windkanters in
Midden-Nederland die meestal uit kwartsietische zandsteen en kwartsiet
bestaan, zijn ze bij Sellingerbeetse vooral van graniet, gneis en andere
kristallijne gesteenten.
Afzettingen van Oud Dekzand I zijn uit Drenthe niet bekend. In het
Hondsruggebied is de afzetting die daar op veel plaatsen onder het
keizandniveau aanwezig is, het bekende glinsterzand uit de Formatie
van Peelo (Elsterien). Op het Balloërveld bij Rolde is dat in zand-
verstuivingen makkelijk vast te stellen. In Zuid- en West-Drenthe en
in delen van de provincie Friesland ligt dikwijls zand uit de Formatie
van Eindhoven (fluvioperiglaciale zanden en dekzand uit het Saalien
van voor de ijsbedekking) direct onder het keizand. Beide sediment-
pakketten zijn cryoturbaat verstoord en bevatten vorstspleten.
Op de Laag van Beuningen ligt Oud Dekzand II, het is sterk lemig zand
dat in Drenthe op een aantal plaatsen is aangetoond. Het dateert uit
het Oudste Dryas (= Laat-Pleniglaciaal). Het zand is horizontaal
gelaagd door een afwisseling van leem- en zandlaagjes. De gelaagdheid
is zo karakteristiek dat men dit wel als ‘spekkoek-gelaagdheid’ aanduidt.
In ontsluitingen is de afzetting van Oud Dekzand II moeilijk te
onderscheiden van het eveneens gelaagde en ook lemige zand van het
Jonge Dekzand I dat in het Oude Dryas in het Laat-Glaciaal gevormd
is. Het zand uit deze afzetting is gemiddeld iets grover van korrel dan
dat uit Oud Dekzand II.
Jonger Dekzand
In het Laat-Glaciaal is het jonger dekzand gevormd. Het is de laatste
zandafzetting die op natuurlijke wijze is ontstaan en die hele
landstreken bedekt. Het overwegend vlakke karakter van West-Drenthe,
het licht golvende landschap van de Hondsrug en het zwakgolvende
reliëf van het zandoppervlak in de oude Veenkoloniën, bestaan in
vrijwel alle gevallen uit Jong Dekzand I of Jong Dekzand II.
Jonger dekzand ligt over grote delen van Drenthe en daarbuiten aan
de oppervlakte. Hoewel plantengroei in het Laat-Glaciaal duidelijk
van invloed was op de mate van zandverplaatsing, was het vegetatiedek
in de koudere stadialen dun of ontbrak lokaal zelfs, waardoor er van
tijd tot tijd veel zand en stof verplaatst is. Het opgewaaide materiaal
was vooral afkomstig uit oudere dekzandlagen.
Vooral tijdens hevige koude van de Jonge Dryas is in combinatie met
harde wind en droogte veel zand verplaatst. Het fijnere stof dat
eveneens 'op de wind ging', werd vaak op ver verwijderde plaatsen
gesedimenteerd. Alleen als de omstandigheden gunstig waren (natte
oppervlakken) konden zich ook daar dunne lösslaagjes vormen. Dit is
op verschillende plaatsen in het Hunzedal, oostelijk van de Hondsrug
het geval geweest.
De dikte van de dekzandafzetting uit het Laat-Glaciaal is wisselend,
hij varieert tussen enige decimeters tot een paar meter. De dikste
dekzandafzetingen treffen we in het Hunzedal aan. Daar is destijds
veel zand afgezet, dat door de overheersende westen en noordwesten
winden van het Drents Plateau af de laagte in waaide. Ook zal uit de
brede zandige beekdalvlakte van de Hunze destijds een massa zand
op de wind gegaan zijn en verder oostelijk zijn afgezet. De dekzand
afzettingen bereiken in het Hunzedal dikten van vele meters.
Uit onderzoekingen is gebleken dat de dekzandafzetting in het
Hunzedal, ondanks de dikte, stratigrafisch bijzonder moeilijk te
duiden is. Het onderscheid tussen Jong Dekzand I en Jong Dekzand II
met de gebleekte bodem laag uit het Alleröd daar tussenin, is doorgaans niet of zeer
moeilijk vast te stellen. Blijkbaar waren de afzettingsomstandigheden
in het Hunzedal in die tijd afwijkend van die elders. Het vrijwel vlakke
gebied moet in de koudste fasen van het Laat-Glaciaal een uitgestrekte
koude Sahara- achtige omgeving zijn geweest, waar het zand
afhankelijk van de windrichting makkelijk alle kanten op geblazen
werd en dat ongetwijfeld ook deed. Bovendien zal de invloed van
water door de lage ligging t.o.v. het veel drogere Drents Plateau
groter zijn geweest. De zoëven genoemde lössvormingen in het
Hunzedal duiden op lokaal vochtiger bodemomstandigheden.
In het Hondsruggebied is dekzand op verschillende plaatsen
afwezig, vooral op de hogere delen van de zandruggen. Dit is met
name het geval op het midden- en het zuidelijke deel van de Hondsrug.
Op die plaatsen werd het aangevoerde zand door de wind blijkbaar
ook weer makkelijk weggeblazen. Bij de reconstructie van de kruising
tussen de N34 en de N33 bij Gieten kon evenwel worden vastgesteld
dat een hogere ligging van het terrein blijkbaar niet altijd belemmerend
was voor de vorming van dekzand. Op de hoger liggende oostelijke
Hondsrugtak was een pakket van ruim 2 meter gelaagd Jong
Dekzand II aanwezig.
Jong Dekzand I en II
Binnen het jonger dekzand onderscheidt men een Jong Dekzand I
en een Jong Dekzand II. Het Jong Dekzand I is gevormd tijdens
de koude fase van het Oude Dryas, aan het begin van het
Laat-Glaciaal. Het Jong Dekzand II stamt uit de zeer koude
Late Dryas.
Jong Dekzand I onderscheidt zich van Jong Dekzand II door
zijn gelaagdheid. Het wordt veroorzaakt door een afwisseling
van dunne meer lemige zandlaagjes met duidelijk iets grover
gekorrelde leemarmere zandlaagjes. Jong Dekzand II is leemarm
en ook grover van korrel. Het droge zand loopt heel gemakkelijk
tussen de vingers door. Bovendien is een duidelijke gelaagdheid vaak afwezig.
In Jong Dekzand II komen regelmatig kleine en soms dieper
reikende vorstspleten voor. Zij zijn het bewijs dat het in deze
periode bijzonder koud kon zijn.
![]() |
De koude tijdens de Jonge Dryas was soms zo hevig dat vorstspleten konden ontstaan. Gelaagd leemarm Jong Dekzand II - Wippingen (Dld.). |
Bijzonder is dat in dekzandprofielen uit het Laat-Glaciaal beide
dekzandformaties van elkaar gescheiden zijn door een oude,
fossiele bodem uit het warme Alleröd. De bleke kleur van de
laag is echter niet overal even duidelijk, maar de zone is goed
te herkennen aan de talrijke vingervormige uitstulpingen en
ronde doorsneden van graafgangen van mestkevers. De gang-
opvullingen vallen op omdat ze iets lichter van kleur zijn dan
het omringende zand.
![]() |
Dekzandprofiel van Donderen (Dr.). In dit profiel zijn de afzettingen uit drie ijstijden ontsloten: dekzand uit het Weichselien, keizand uit het Saalien en Peelozand uit het Elsterien. |
De afzetting van het Jong Dekzand II heeft in Noord-Nederland
over het algemeen nivelerend gewerkt. Het bestaande, hier en
daar onrustige reliëf werd opgevuld en afgevlakt. We zien dit
gedemonstreerd in de overwegend vlakke zandgebieden van
Westerwolde en in West-Drenthe.
Dekzandruggen
Op verschillende plaatsen zijn in de Laat-Glaciaal op het Drents
Plateau maar vooral oostelijk daarvan in het Hunzedal
dekzandruggen opgestoven. De reeks lage zandruggen steken
doorgaans maar een paar decimeter boven de omgeving uit.
De soms hoefijzervormige dekzandruggen vormen brede gordel
die op enige afstand min of meer evenwijdig loopt aan de Hunze.
Ze zijn ontstaan door zand dat van de Hondsrug afwaaide,
maar ook door het verstuiven van fluvio-periglaciaal zand uit
het Hunzedal zelf. De lage dekzandruggen zijn topografisch
te herkennen aan de reeks dorpen die er op gevestigd is: Gieterveen,
Gieterzandvoort, De Hilte, Eexterzandvoort, Eexterveen, Annerveen,
Spijkerboor en Zuidlaarderveen. De dekzandruggen eindigen bij
Wolfsbarge, oostelijk van het Zuidlaardermeer. Het is niet helemaal
duidelijk wanneer de gordel van dekzandruggen is gevormd. Ze
dateren waarschijnlijk in aanleg uit de Oude Dryas, maar de
voornaamste contouren kregen ze gedurende de Jonge Dryas. Toen
is waarschijnlijk ook het merendeel van de paraboolduinen in
het Hunzedal gevormd.
De dekzandruggen zijn vooral in de Oude Veenkoloniën zuidelijk
van Hoogezand en ten oosten van Veendam in het
landschap op te merken aan het zwak golvende reliëf, vooral als
we over wegen rijden die de ruggen in dwarse richting kruisen.
Nadat men in vroeger eeuwen de bedekkende veenlaag tot turf
verwerkt had, is het resterende veen langzamerhand geoxideerd
en als CO2 in de lucht verdwenen. Hierdoor is in de Oude
Veenkoloniën geleidelijk het oude, oorspronkelijke Laatglaciale
ijstijdoppervlak weer te voorschijn gekomen. Men spreekt hier
wel van ‘versleten veenland’.
Duinvorming
In de Jonge Dryas is ook sprake geweest van duinvorming.
Fossiele duinen uit die tijd zijn op verschillende plaatsen
gevonden. In het Hondsruggebied rekent men het paraboolduin
in het Kniphorstbos bij Schipborg hiertoe en wellicht ook de reeks
grote, onregelmatige zandduinen van de Leewal, Rossingwal e.a.
bij Exloo. De interpretatie van deze laatste zandheuvels wisselt
nogal. Ze zijn wel aangezien voor hoog opgewaaide duinen uit de
Jonge Dryas, maar waarschijnlijker is dat het stuifduinen zijn die
uit de IJzertijd dateren. Een heel recente interpretatie is die van
eskers. Handboringen hebben grof zand te voorschijn gebracht
vergezeld van grind. Onduidelijk is van welke diepte. Het laatste woord is hierover niet gesproken.
De belangrijkste duinvorming heeft plaatsgevonden in het Hunzedal.
Uit luchtopnamen blijkt dat het gebied oostelijk van de Hunze in
de Jonge Dryas een groot aaneengesloten duinlandschap was, met
talrijke paraboolduinen. Dat hier paraboolduinen zijn ontstaan
maakt duidelijk dat er sprake moet zijn geweest van vegetatie.
Terzijde
De vorming van duinen hangt af van een aantal factoren. Zo zal er voldoende zand
beschikbaar moeten zijn, maar ook de mate van vochtigheid van het terrein speelt
een belangrijke rol. Van een vochtig aardoppervlak zal in verhouding weinig zand
opwaaien. De beschikbaarheid van zand in het Hunzedal was gewaarborgd door de
brede dalvlakte van de rivier de Hunze. Het water van deze rivier voerde vanuit het
Drents Plateau periodiek veel zand aan. Ook zal van de Hondsrug zelf door de
heersende westen- en noordwesten winden zand het Hunzedal zijn ingewaaid. Dit
zand zal in het dalvlakte van de Hunze zijn afgevangen. Niet onwaarschijnlijk is dat
de in het dal aanwezige oudere dekzandafzettingen en wellicht ook fluvio-periglaciale
zandafzettingen een bijdrage hebben geleverd.
Bij voldoende zandaanvoer en droge omstandigheden kan een reeks verschillende
duinvormen ontstaan, bijvoorbeeld barchanen (sikkelduinen), dwarsduinen e.d. Is
de aanvoer van zand minder groot en wordt dit belemmerd door vochtigheid en/of
de aanwezigheid van vegetatie, dan zullen er voornamelijk paraboolduinen ontstaan.
Deze laatste kunnen in de loop van hun ontwikkeling sterk in de lengte uitgroeien.
In sommige gevallen transformeren ze zelfs in lengte- of streepduinen. Hoewel vooral
veel paraboolduinen of restanten ervan in het Hunzedal zijn aangetoond, is deze
duinvorm niet voorbehouden aan periglaciale omstandigheden.
Een van de fraaiste ijstijdduinen is het grote hoefijzerduin in de Duunsche landen
ten oosten van Annen. Boeren hebben in de loop van de tijd het duin grotendeels
vergraven en het zand gebruikt om de natte, moerassige uitblazingsvlakte op te
hogen. Desondanks zijn de onregelmatige bultige ’heuvels’ met hun eikenbosjes
heel opmerkelijk in het verder pannenkoekenplatte landschap daar. Op de poten
van het paraboolduin zijn van oudsher een aantal boerderijplaatsen gevestigd. Het
gebied daar heet heel toepasselijk ‘De Bulten’.