De Osloslenk
Het gebied waarin de vulkanische verschijnselen optraden noemt
men in de zwerfsteenkunde het Oslogebied. De Noorse hoofdstad Oslo
ligt min of meer in het centrum ervan. Het Oslogebied is onderdeel
van een slenk ofwel een riftzone. Het is een betrekkelijk kleine
strook gebied van ongeveer 220 km lang en maximaal 60 km breed, waarin smalle
repen aardkorst trapsgewijs langs tektonische breuken naar onderen
zijn weggezakt.
De Osloslenk is in werkelijkheid langer dan zo op het eerste gezicht
lijkt. Naar het zuiden gaat hij over in de Skagerrak-slenk, die in
Denemarken doorloopt tot de grote NW-ZO verlopende
Sorgenfrei-Tornquist breuk. In het noorden loopt de Oslorift door
in de ca. 100 km lange Rendalenslenk. De totale lengte van de
Oslorift bedraagt daardoor ca. 500 km.
Het eigenlijke Oslogebied in Zuid-Noorwegen wordt gevormd door twee slenkdelen: de Vestfoldslenk en de Akershusslenk. De riftzone zelf is groter. In het noorden vindt het middendeel aansluiting bij Rendalenslenk, in het zuiden bij de Skagerrakslenk. De totale lengte van de riftzone is daarmee ca. 500 km. | Het Oslogebied in Zuid-Noorwegen heeft behalve een groot aantal typen basalt en rhombenporfier nog tal van andere bijzondere gesteenten geleverd, zoals granieten, syenieten, monzonieten, diorieten en gabbro's. |
De breuken in de slenk snijden door de hele aardkorst heen tot in
de onderliggende mantel, op meer dan 30 km diepte. De riftzone in
het Oslogebied bestaat uit drie afzonderlijke slenkeenheden,
waarvan die van Vestfold en van Akershus het belangrijkste zijn.
Zonder verder op details in te gaan blijkt dat de daling in het noorden
van de Osloslenk ca. 1000m bedraagt, in het zuiden oplopend tot
bijna 3 km. De bodemdaling werd voor het grootste gedeelte
gecompenseerd door de opvulling met vulkanische gesteenten.
Voordat de slenk zich aan het eind van het Carboon begon te vormen
was het gebied in Zuid-Noorwegen een zwak golvende schiervlakte
met op de kristallijne ondergrond geërodeerde, deels geplooide
sedimenten uit het Cambrium, Ordovicium en het Siluur. De plooiingen
dateren uit de Caledonische gebergtefase tijdens het Laat-Siluur.
Het gebied stond sindsdien bloot aan erosie en sleet daardoor af tot
een zwak golvende schiervlakte. Het Oslogebied was voordat vulkanische
afzettingen alles toedekten, waarschijnlijk bedekt met een wisselend
dikke verweringslaag van kwartsconglomeraat.
Het vulkanisme in de Osloslenk
In zekere zin was het ontstaan van de Osloslenk, samen met
vergelijkbare gebieden in Europa, de nasleep van de Laat-Carbonische
Variscische gebergtevorming. Door plaatbotsingen ontstonden in het
Laat-Carboon op tal van plaatsen in Europa gebergten waarvan wij
de resten kennen als het Zwarte Woud, de Vogezen, het
Fichtelgebergte, het Ertsgebergte en andere. De krachten die bij
die processen optraden veroorzaakten rekspanningen in de aardkorst,
waarbij in zowel Duitsland als noordelijker in het Oslogebied een
riftzone met diepreikende rekbreuken ontstond.
De aardkorstverdunning die het gevolg was van rekverschijnselen
in de riftzone was de directe oorzaak dat delen van het
onderliggende mantelgesteente begonnen te smelten. Het basaltisch
magma dat hieruit ontstond verzamelde zich in grote magmakamers
op ruim 30 km diepte langs de MOHO-grens. De hoge smelttemperatuur
van het magma (ca. 1300o C) was op zijn beurt oorzaak dat
Precambrische gesteenten uit de onderste aardkorst begonnen te
smelten. Dit materiaal werd deels door het basaltische stammagma
opgenomen.
Door de rekverschijnselen in de riftzone in het Oslogebied ontstond een serie diepreikende breuken, waarlangs repen aardkorst naar onderen wegzakten. De tektonische rek veroorzaakte een verdunning van de aardkorst waardoor gesteenten in de onderliggende mantel begonnen op te welven en deels te smelten. Het magma dat daarbij ontstond smolt vervolgens gesteenten uit de onderste aardkorst op en verzamelde zich op een hoger niveau in de aardkorst in verschillende grote magmakamers. Van hieruit steeg het magma langs rekbreuken omhoog tot aan het aardoppervlak. Bij spleeterupties zijn op deze wijze enorme hoeveelheden basalt en rhombenporfier periodiek over het aardoppervlak uitgevloeid. |
Als gevolg van kristallisatieprocessen traden in het magma chemische
veranderingen op. Dat leidde op uitgebreide schaal tot het ontstaan
van rhombenporfiermagma, dat zich wellicht op verschillende niveaus
in de aardkorst in grote magmakamers verzamelde. Van daaruit kon
het vrij makkelijk via breuksystemen het aardoppervlak bereiken,
waar het via spleeterupties als lava over het aardoppervlak uitvloeide.
Spleeteruptie van basaltlava op Hawaï. Door de dunvloeibaarheid van de lava kan het opgeloste gas makkelijk ontwijken. Erupties als hierboven leveren een fantastisch schouwspel op van kilometers lange, vurige, tientallen tot enige honderden meters hoge lavafonteinen. Zo ongeveer moeten we ons ook het uitvloeien van rhombenporfiermagma in het Oslogebied voorstellen. | Spleeteruptie van basaltisch magma tijdens een flankuitbarsting van de Etna in Zuid-Italië. |
Het vulkanisme in de Osloslenk is op te delen in een aantal afzonderlijke
fasen. In eerste instantie was het vulkanisme vooral basaltisch van
aard, later gevolgd door spleeterupties waarbij grote hoeveelheden
rhombenporfierlava over het aardoppervlak uitvloeiden. Na deze fases
ontstonden in de slenk een groot aantal centrale basaltische vulkanen,
die na verloop van tijd steeds SiO2-rijkere vulkanische gesteenten
produceerden, waaronder tal van rhyolietische ignimbrieten als
Bordvika kwartsporfier e.a.. Van deze vulkanen is in het Oslogebied
weinig meer te zien. Erosie heeft vrijwel alle sporen uitgewist.
Ten tijde van de slenkvorming moet het landschap van Zuid-Noorwegen
uit betrekkelijk vlak terrein hebben bestaan. Lava kon hierdoor makkelijk
over grote gebieden uitvloeien. Men gaat er van uit dat uiteindelijk ruim
tweederde van de Osloslenk opgevuld was met vooral
rhombenporfierlava’s. Door erosie is het meeste van deze lavaafzettingen
weer verdwenen. De twee thans nog aanwezige, grote
rhombenporfiervoorkomens in het Oslogebied zijn daarvan overgebleven.
Rhombenporfier, ignimbrietisch type - Zwerfsteen van Werpeloh (Dld.).
Later in de evolutie van de Osloslenk maakten spleeterupties plaats voor een reeks centrale vulkanen. Uit deze vulkanen vloeide in eerste instantie vooral basalt, later gevolgd door gesteenten met een hoger silica-gehalte. Tijdens uitbarstingen ontstonden toen ook rhombenporfier-ignimbrieten. Ze zijn ontstaan uit het samengesinterde materiaal van pyroklastische stromen. |
Bordvika-ignimbriet - Zwerfsteen van Börger (Dld.).
Bij de uitbarstingen in de verschillende eruptiecentra zijn ook een aantal rhyolietische ignimbrieten gevormd. Het vulkanisme moet toen erg explosief zijn geweest met de vorming van pyroklastische stromen (gloedwolken). Uit het hete afgezette materiaal ontstonden, afhankelijk van de samenstelling, rhombenporfieren, trachieten en ook rhyolieten. Deze laatste kennen wij onder verschillende namen als Drammenkwartsporfier, Bordvika-ignimbriet, Glytrevannporfier e.d. |