Bespiegelingen over het begrip gidsgesteente
Gidsgesteente is een begrip dat voor liefhebbers van noordelijke zwerfstenen nauwelijks nadere uitleg behoeft. Het zijn zwerfstenen met specifieke en soms unieke kenmerken, waarmee deze zich van andere zwerfstenen onderscheiden. Op grond hiervan zijn deze te herleiden tot een herkomstgebied in Scandinavië. Gidsgesteenten zijn de ‘lievelingen’ van zwerfsteenverzamelaars.
Gidgesteente en wat er aan vooraf ging
Vroeg in de achttiende eeuw had men al de indruk dat keien die men op verschillende plaatsen in de bodem van Noord-Nederland aantrof, afkomstig moesten zijn uit Scandinavië. De overeenkomst met ballaststenen die vervoerd werden door schepen uit het Oostzeegebied, viel niet te ontkennen. Alleen over de wijze hoe de stenen hier verzeild waren geraakt, verschilde men van mening. De eerste Nederlandse geoloog, W.C.H.Staring (1808-1877), hing tot aan zijn dood de theorie aan van de Engelse geoloog Charles Lyell (1797–1875). Deze stelde dat niet gletsjers, maar ijsbergen verantwoordelijk waren voor de aanvoer van zand, leem en stenen.
![]() |
![]() |
Charles Lyell (1797–1875) |
Otto Martin Torell (1828 - 1900) |
Gidsgesteenten kregen betekenis toen aan het eind van de negentiende eeuw geologen in Nederland naarstig op zoek gingen naar bewijzen voor de ijsbedekking in de ijstijd. De spraakmakende voordracht die de Zweedse geoloog Otto Torell in 1875 hield voor de Deutsche Geologische Gesellschaft in Berlijn, bracht een revolutie teweeg in het denken over ijstijden en de aanwezigheid van leem en stenen in de bodem. Wat voor die tijd voor onmogelijk werd gehouden, bleek waar te zijn. Torell ontdekte tijdens zijn verblijf in Berlijn in een groeve bij Rüdersdorf gletsjerkrassen op Muschelkalk. Noord-Duitsland en omringende gebieden moesten in de ijstijd bedekt zijn geweest met gletsjerijs (landijs). De theorie dat ijsbergen het transportvehikel waren voor onze zwerfstenen kon de prullenbak in.
Kort daarna bracht de Noorse geoloog Amund Helland (1846-1918) een bezoek aan de universiteit in Groningen. Tijdens dit bezoek vond hij in de bodem van de noordelijke Hondsrug zwerfstenen met gletsjerkrassen. Dit overtuigde F.J.P. van Calker (1841–1913), professor in de geologie aan de universiteit van Groningen, van de juistheid van de landijstheorie. In 1881 presenteerde Van Calker in een lezing zijn mening over de aanwezigheid van Scandinavisch gletsjerijs in Noord-Nederland. De miljoenen keien in de bodem van de stad Groningen, waarvan sommige met gletsjerkrassen, vormden volgens hem het onweerlegbare bewijs voor een aanvoer uit Scandinavië door gletsjerijs.
In de jaren daarna onderzochten hij en zijn collega’s op verschillende locaties in Noord-Nederland zand- en leemlagen en verzamelden zwerfstenen met sporen van ijstransport. Daarnaast begon men ook andere zwerfstenen te verzamelen. Van Calker hield zich bezig met kristallijne zwerfstenen. Zijn Groningse collega’s Bonnema, Jonker en Kruizinga specialiseerden zich op sedimentaire zwerfstenen. Uit die tijd dateren ook de felle discussies over keileemsoorten, de aanvoerrichting door het ijs en de mogelijkheid van meer dan één ijsbedekking. Vooral de meningsverschillen tussen Dubois en Jonker liepen hoog op.
Deze verzamelactiviteiten hadden tot gevolg dat in betrekkelijk korte tijd indrukwekkende verzamelingen werden aangelegd van kristallijne en sedimentaire zwerfstenen. We kunnen stellen dat met het systematische onderzoek en de beschrijving van zwerfstenen in Groningen de zwerfsteenkunde in ons land is begonnen.
|
F.J.P. van Calker (1841–1913), professor in de geologie aan de universiteit van Groningen. |
Een voorganger van Van Calker, de geoloog J.L.C.Schroeder van der Kolk, promoveerde in 1891 op het proefschrift ‘Bijdrage tot de kennis der verspreiding onzer kristallijne zwervelingen’. In zijn proefschrift behandelde hij aan de hand van microscooppreparaten een aantal kristallijne zwerfstenen en beschrijft deze in het kort. In 1912 verschijnt van de hand van Van Calker een ruim 200 pagina’s tellende monografie ‘Die kristallinischen Geschiebe der Moränenablagerungen in der Stadt Groningen’. Hierin beschrijft hij, eveneens aan de hand van slijpplaatjes, een groot aantal zwerfsteensoorten uit Scandinavië en vermeldt de mogelijke plaats van herkomst. Zijn beschrijvingen van Groninger zwerfstenen waren mogelijk door deze vondsten te vergelijken met door hem zelf verzamelde en toegestuurde gesteentemonsters uit Zweden en Finland. In feite toonde Van Calker met zijn publicatie aan dat het mogelijk was om van een aantal zwerfstenen de plaats van herkomst in Scandinavië te bepalen. Hiermee was de basis gelegd voor het begrip gidsgesteente.
Het belang van amateurgeologen
De belangstelling van de wetenschap voor zwerfstenen en ijstijdafzettingen nam na 1920 af. De spanning was er zogezegd een beetje af. Men vond dat het voornaamste werk gedaan was. Amateurgeologen zijn in dit gat gesprongen. Zij hadden belangstelling en voldoende tijd om zich met onderzoek aan zwerfstenen en ijstijdafzettingen bezig te houden. Deze vroege zwerfsteenliefhebbers hebben een substantiële bijdrage geleverd aan het propageren van de zwerfsteenkunde en aan de kennis van Pleistocene afzettingen in ons land.
In 1923 verschijnt de eerste druk van het Keienboek, geschreven door P. van der Lijn. Van dit succesvolle naslagwerk over zwerfstenen zouden tot 1974 zes herdrukken verschijnen. Pieter van der Lijn (1870-1964) was onderwijzer aan het Rijksopvoedingsgesticht te Avereest, waar hij opklom tot adjunct-directeur. In die functie ging hij in 1932 met pensioen. Zijn interesse in de geologie dateert van 1910. Zijn eerste publicatie over zwerfstenen was in 1917 in het tijdschrift De Levende Natuur. Daarna zouden nog tal van artikelen over zwerfstenen volgen. Met het Keienboek, zijn artikelen en excursies maakte Van der Lijn de boeiende wereld van zwerfstenen, zwerfsteenfossielen en ijstijden toegankelijk voor een breed publiek. Naast beschrijvingen van een groot aantal noordelijke zwerfstenen komen in het Keienboek ook zuidelijke rolstenen van Maas en Rijn en hun mogelijke herkomst aan bod. We kunnen zonder voorbehoud stellen dat de talrijke artikelen van Van der Lijn en vooral zijn Keienboek bijzonder veel aan de popularisering van de zwerfsteengeologie heeft bijgedragen en dit nog steeds doet, ondanks dat de laatste druk in 1974 is verschenen.
Ook in Duitsland bestond veel belangstelling voor zwerfstenen. In de jaren dertig van de vorige eeuw ontwikkelde de Duitse geoloog J.R.A. Hesemann (1901–1980) een telmethode waarbij gidsgesteenten gebruikt werden om de samenstelling en herkomst van zwerfsteengezelschappen in beeld te brengen. Hij verdeelde Scandinavië in een viertal regio’s, met elk een kenmerkend gezelschap gidsgesteenten. Hiermee was het mogelijk om het zwerfsteenspectrum in voormalige vergletsjerde gebieden vast te stellen. Inventarisaties van gidsgesteenten geven belangrijke informatie over samenstelling en verspreiding van zwerfsteengezelschappen en bijbehorende keileemtypen, smeltwaterzanden en ijsbewegingen in de ijstijd. Hesemann publiceerde in 1936 en later nog in 1975 een tweetal boeken die in hun geheel gaan over determinatiekenmerken van kristallijne gidsgesteenten.
Waar Van der Lijn op zwerfsteengebied een generalist was, specialiseerden veel van zijn navolgers zich in noordelijke gidsgesteenten. Van der Kley, Bos, Hellinga, Schuddebeurs en vooral Zandstra hebben in de jaren na de Tweede Wereldoorlog bijzonder veel aan de verbreiding en verdieping van kennis over gidsgesteenten bijgedragen. Op Schuddebeurs na, die vooral artikelen op zijn naam heeft staan, schreven de anderen boeken over zwerfstenen en gidsgesteenten. Met name beide naslagwerken van Zandstra (1988 en 1999) hebben voor de zwerfsteenkunde hun waarde bewezen.
Zwerfsteengeologie vandaag de dag?
De zwerfsteengeologie mag zich nog steeds in de belangstelling van veel amateurgeologen verheugen. Ook mensen die zich slechts oppervlakkig voor landschap en geologie interesseren, beleven vaak plezier aan het verzamelen en bekijken van zwerfstenen. Jammer is dat de vondstmogelijkheden in ons land de laatste jaren hollend achteruit gaan. Toestemming om in groeves te mogen zoeken wordt vrijwel niet meer gegeven. Veel amateurgeologen zoeken hun heil noodgedwongen over de grens. Het zoeken in zandgroeves in Noord-Duitsland en Denemarken en op de steenstranden langs de Duitse en Deense Oostzeekust is zeer in trek geraakt. Tussen de vele miljoenen zwerfstenen daar is het heerlijk zoeken, ook naar gidsgesteenten. Het jaar in jaar uit afkalven van keileemkliffen langs de Oostzeekust zorgt er voor dat zwerfstenen nooit ‘opraken’.
Het gezelschap zwerfstenen in deze Duits/Deense gebieden toont van plaats tot plaats verschillen. We hebben in die landen niet zoals bij ons te maken met één ijstijd (Saale-ijstijd), maar met twee en op enkele plaatsen zelfs met drie verschillende ijstijden. Dit levert begrijpelijkerwijs verschillen op in het zwerfsteengezelschap. De steenstranden in Noord-Denemarken bieden in tegenstelling tot andere zoeklocaties de mogelijkheid om heel bijzondere gidsgesteenten uit het Zuidnoorse Oslogebied in Noorwegen te verzamelen. Verder zuidwaarts zijn zwerfstenen uit Noorwegen veel zeldzamer. Vandaar dat het vinden van een rhombenporfier in ons land nog steeds een bijzonderheid is.
Er zijn ook amateurgeologen, die tijdens vakanties in Scandinavië interessante locaties opzoeken waar de vaste rots dagzoomt. Hoewel de bodem in Scandinavië voornamelijk uit keiharde rotsgesteenten bestaat, worden deze voor het grootste deel door vegetatie, moeras, zand en keileemafzettingen aan het oog onttrokken. Niet meer dan 5% bestaat uit harde rotsgesteenten die aan het oppervlak liggen. Deze voorkomens liggen ook nog eens zeer verspreid. Het belang van deze zoektochten is, dat gesteentemonsters verzameld worden die mogelijk nieuwe gidsgesteenten opleveren. Tegelijkertijd komt men situaties tegen waarbij aan het bestaansrecht van reeds lang bekende gidsgesteenten getwijfeld wordt. Een aantal eerder beschreven gidsgesteenten worden door voortschrijdend inzicht niet langer meer als zodanig gezien, andere zullen nog ongetwijfeld volgen.
Toch moeten we het begrip gidsgesteente niet te dogmatisch zien. Gesteenten kennen geen scherpe grenzen. Afwijkingen en overgangen zijn eerder regel dan uitzondering. Beschrijvingen van zwerfsteensoorten in onze stenenboeken zijn meestal gebaseerd op één, hooguit enkele moedergesteenten die de keuze vormden van één persoon op een bepaald moment en op een bepaalde plaats. We moeten bij gidsgesteenten rekening houden met afwijkingen van het standaardtype. Zweedse en Finse geologen beschrijven in publicaties meermalen op summiere wijze lokale gesteentetypen die in hun onderzoeksgebied voorkomen. Een aantal van deze hebben geleidelijk de status van gidsgesteente verworven. Terecht overigens, want het zijn goed herkenbare gesteenten, ook als zwerfsteen. Of deze in alle gevallen ook echte gidsgesteenten zijn, bestaat twijfel.
Gidsgesteenten van noordelijke herkomst
Doelbewust naar gidsgesteenten zoeken is niet moeilijk. Je komt er automatisch mee in aanraking. Hierbij maakt het niet uit of de herkomst in Scandinavië ligt of dat het om rolstenen gaat die die rivieren als Maas, Rijn, Elbe en uit het achterland hebben aangevoerd. Naam en herkomst in combinatie met een kleurig, levendig uiterlijk en de mate van zeldzaamheid maakt dat gidsgesteenten al tientallen jaren de essentie zijn van de zwerfsteenliefhebberij. Vanaf het begin dat men zwerfstenen ging onderzoeken, kregen gidsgesteenten de meeste aandacht, omdat deze als informatiedragers gebruikt kunnen worden bij het onderzoek naar ijstijdafzettingen en mogelijk daaruit af te leiden herkomst en stroomrichting van het landijs.
De enorme ijskap die op het eind van de voorlaatste ijstijd grote delen van Noord- en Noordwest-Europa bedekte, werd door ijs gevoed dat uit verschillende delen van Scandinavië verweringspuin meevoerde. Onderweg naar het zuiden werd eerder afgezet gesteentemateriaal opgenomen en met het al aanwezige gletsjerpuin vermengd. Opmerkelijk is dat deelstromen van ijs zich elk door een eigen zwerfsteenspectrum kenmerken. Verschillen in zwerfsteensamenstelling blijken tijdens het transport naar het afzettingsgebied veelal bestaan te blijven. Door het oostwaarts verschuiven van de ijsscheiding in Scandinavië, gedurende de ijstijd, veranderden ook de belangrijkste aanvoerrichtingen van het ijs. Al deze effecten zijn oorzaak dat in Midden- en Noord-Nederland tal van gebieden zijn aan te wijzen waar het zwerfsteenspectrum verschilt. Zwerfsteentellingen met behulp van gidsgesteenten hebben deze verschillen aan het licht gebracht.
Gidsgesteenten en statistische gidsgesteenten
In de loop van de tijd zijn een slordige 150 verschillende gidsgesteenten beschreven. Dit lijkt op het eerste gezicht veel, maar als we dit aantal afzetten tegen het totale aantal zwerfstenen in een bepaald gebied, dan maken gidsgesteenten daarvan nog geen 5% uit. De meeste gidsgesteenten zijn granieten. Ook onder porfieren onderscheiden we een flink aantal. Sedimentaire en metamorfe zwerfstenen zijn niet of slecht vertegenwoordigd. Onder sedimentaire zwerfstenen komen typen voor die weliswaar goed herkenbaar zijn, maar deze voldoen om eerder vermelde reden niet als een echt gidsgesteenten. Sommige kunnen echter wel dienen als ‘statistisch gidsgesteente’. Neem als voorbeeld Kalmarsundzandsteen, buizenzandsteen en vuursteen. Zwerfstenen van Kalmarsundzandsteen bezitten een zeer variabel uiterlijk. Ze komen voor in een beperkt gebied langs de Kalmarsund aan de oostkust van Zweden. Deze geelbruine zandsteen toont een karakteristiek patroon van bruinviolette infiltratielijnen van ijzer. Buizenzandsteen met zijn makkelijk herkenbare woonbuizen van het sporenfossiel Skolithos linearis spreekt voor zichzelf. Vinden we in een gebied met zwerfstenen weinig typerende gidsgesteenten, maar komt naast Kalmarsundzandsteen, geelbruine buizenzandsteen ook veel vuursteen voor, dan is het aannemelijk dat we met een Westbaltisch zwerfsteengezelschap te maken hebben. Het zwaartepunt van de herkomst van dit gezelschap ligt in Zuid-Zweden en aangrenzend Oostzeegebied. De indruk van een Westbaltisch zwerfsteengezelschap wordt door het voorkomen van beide zandsteentypen, samen met vuursteen ondersteund. Vandaar de uitdrukking ‘statistisch gidsgesteente’ voor deze sedimentaire zwerfstenen.
Status van gidgesteenten
Over de status van gidsgesteenten is de laatste tijd discussie ontstaan. Uit zwerfsteenliteratuur blijkt dat veel auteurs zich bij hun beschrijvingen in hoofdzaak op literatuur van voorgangers gebaseerd hebben, zonder zelf in de herkomstgebieden in Zweden en Finland op onderzoek uit te zijn geweest. Dat hierdoor onjuistheden zijn ingeslopen en halve waarheden worden verkondigd, hoeft niet te verbazen. Het is daarom van grote betekenis dat een groeiende groep amateurgeologen uit binnen- en buitenland vooral de laatste jaren regelmatig op vakantie/excursie gaat naar Zweden, Finland of Noorwegen. Hun bedoeling is om karakteristieke kenmerken en andere relevante informatie van gesteenten in de vaste rots te onderzoeken en vast te leggen.Tegelijkertijd verzamelt men gesteentemonsters. Soms, als vaste rots ontbreekt, zoekt men zijn toevlucht tot lokaal aanwezige zwerfstenen in groeves en rivierbeddingen. Potentieel interessante gesteenten worden meegenomen en vervolgens thuis vergeleken met zwerfstenen. Op deze wijze is menig nieuw gidsgesteente ontdekt.
Aan de andere kant is tijdens dit veldonderzoek meermalen gebleken dat beschreven gidsgesteenten op meer dan één locatie in Zweden of Finland voorkomen en/of dat de beschrijvingen niet overeenkomen met wat men in de vaste rots ziet. Het blijkt dat meegenomen gesteentemonsters vrijwel nooit het hele gesteentevoorkomen dekken. De vaste rots in Scandinavië worden in de meeste gevallen door sediment en vegetatie aan het oog ontrokken. Eventuele varianten van het verzamelde gesteentemonster worden hierdoor gemist. Dat zwerfstenen daardoor nogal eens afwijken van bemonsterde gesteentetypen uit de vaste rots is dus niet vreemd.
Doordat ze op meerdere plaatsen als vaste rots voorkomen hebben een aantal eerder beschreven gidsgesteenten hun status verloren. Te vrezen valt dat deze niet de laatste zijn. Talrijke diabaastypen en bepaalde gabbro’s zijn goede voorbeelden van zwerfstenen die als gidsgesteente niet voldoen . Ook bij een aantal rapakivigranieten valt dit te vrezen. Gidsgesteenten als Alandgraniet, prickgraniet, pyterliet en andere rapakivi-variëteiten blijken in meerdere rapakivimassieven in Zweden en Finland voor te komen. Eerlijkheid gebiedt dat deze soorten niet of nauwelijks van elkaar te onderscheiden zijn. Op zich zijn het heel herkenbare zwerfstenen, maar strikt genomen zijn deze als gidsgesteente niet geschikt. Revsundgraniet en Sorsselegraniet ‘lijden’ aan hetzelfde euvel.
Veldwaarnemingen in Zweden en Finland hebben nog iets anders aan het licht gebracht. . Van sommige gidsgesteenten kloppen de in de literatuur vermelde herkomstlocaties niet. Een goed voorbeeld dat onlangs aan het licht kwam is 'Stockholmvlekkenkwartsiet'. Het moedergesteente blijkt in het aangegeven gebied bij Stockholm niet voor te komen. Alleen in de omgeving van Norrköping, zuidwestelijk van Stockholm, schijnt een enigszins vergelijkbaar type voor te komen. Dit laatste is echter niet zeker omdat de vaste rots (nog) niet ontdekt is. Onderzoek door Duitse amateurgeologen heeft aangetoond het merendeel, zo niet alle zwerfstenen van ‘Stockholmvlekkenkwartsiet’ afkomstig zijn uit Zuid-Zweden, meer specifiek uit de omgeving van de kustplaats Västervik. Daar zijn gesteentetypen gevonden die identiek zijn aan in ons land gevonden zwerfstenen. Dit is opmerkelijk aangezien Stockholmvlekkenkwartsiet al vele tientallen jaren als gidsgesteente bekend en ook erkend is. Bij hetzelfde Västervik komen ook kleurige migmatietische vlekkengneizen voor. Veldwaarnemingen maken duidelijk dat de beschrijving van dit gesteente nodig aan herziening toe is. Vergelijkbare vlekkengneizen komen ook elders in Zweden voor.
In een aantal gevallen zou het raadzaam zijn om zwerfstenen uit bepaalde herkomstgebieden een meer generieke naam te geven of de bestaande naam als zodanig te beschouwen. We moeten hierbij denken aan Finse gidsgesteenten als Perniögraniet, Abögraniet en Hangögraniet. Hun kenmerken zijn niet soortspecifiek. Deze granieten gaan onmerkbaar in elkaar over. Bovendien bestaan van perniögraniet alleen al talrijke typen. Met een naam als Finse microkliengraniet zou dit ondervangen kunnen worden.
Hetzelfde geldt voor meer gidsgesteenten. Zolang niet meer precieze beschrijvingen beschikbaar zijn is het beter om ook Stockholmgraniet, Salagraniet, Siljangraniet e.d. voorlopig niet langer als echte gidsgesteenten te beschouwen. Variatie, afwijkingen en overgangen zijn te talrijk. Bovendien komen vergelijkbare typen op andere plaatsen voor. Het is jammer, maar ook voor de meeste porfieren uit de Botnische Golf gaat dit op. Deze Noordbaltische kwartsporfieren zijntientallen jaren geleden op basis van zwerfsteenvondsten op de Alandeilanden als gidsgesteente geïntroduceerd. De vaste rots is onbekend, want bedekt door het water van de Botnische Golf. Bovendien bezitten de beschreven typen te weinig specifieke kenmerken. Een meer algemene naam zou voor deze groep gesteenten meer op zijn plaats zijn. Een vergelijkbaar herkenningsprobleem hebben we met de meeste Elfdalenporfieren uit Dalarne in Midden-Zweden.
Bij Zuidzweedse Smålandgranieten, waaronder ook Filipstadgraniet, is niet duidelijk waar het ene gidsgesteente ophoudt en het andere begint. Beschrijvingen van Vanevikgraniet, Uthammergraniet, Virbograniet, Götemargraniet en Jungfrungraniet, e.a. zijn echt aan herziening toe. Het is tekenend dat van deze granieten gezegd wordt dat het ‘soldaten zijn van hetzelfde regiment’. Met andere woorden ze lijken niet alleen sterk op elkaar, ze gaan ook nog eens vloeiend in elkaar over.
Nog sterker zien we het probleem wel of geen gidsgesteente oprijzen bij grijze en rode Vaxiögraniet, beide ook Smalandgranieten. In zwerfsteengebieden in ons land zijn dit veelvoorkomende gesteenten. In de praktijk blijkt dat iedere zwerfsteenliefhebber zijn eigen criteria hanteert bij het herkennen en benoemen van deze Zuidzweedse granieten. Beide namen fungeren duidelijk als een containerbegrip en zijn daarom als gidsgesteente totaal ongeschikt.
Een andere betekenis
Uit bovenstaande kanttekeningen wordt wellicht de indruk gewekt dat het op het gebied van gidsgesteenten kommer en kwel is. Dit is zeer zeker niet het geval. Alleen is het na ruim honderd jaar zwerfsteenonderzoek wenselijk om de bestaande situatie te evalueren. Dat er naast nieuwkomers ook afvallers zijn, is bij voortschrijdend inzicht niet te vermijden. Het interessante en bemoedigende is dat bestaande gidsgesteenten of die hun status inmiddels verloren hebben, voor de zwerfsteenliefhebberij niet als verloren moeten worden beschouwd, alleen hun betekenis voor de zwerfsteenkunde wordt anders.
In de zwerfsteenliteratuur worden een aantal soorten diabaas onderscheiden. Ze verschillen vooral in uiterlijk van elkaar. We kennen deze typen onder namen als Asbydiabaas, Kinnediabaas, Grängesbergdiabaas, Kongadiabaas, Oejediabaas, e.a. Afgezien van een karakteristiek uiterlijk en samenstelling is één van de voorwaarden voor een goed gidsgesteente dat het voorkomen in Scandinavië uniek moet zijn en zo mogelijk niet te groot van omvang. Diabazen voldoen hier niet aan. Asbydiabaas komt op meerdere, ver van elkaar verwijderde plaatsen in Zweden en Finland voor. Voor andere diabaassoorten geldt min of meer hetzelfde. Diabaas is al een flink aantal jaren als gidsgesteente niet geschikt. Deze namen voldoen echter wel als we onder zwerfstenen een aantal verschillende typen diabaas willen onderscheiden.
Hoe verder?
De meeste zwerfsteenverzamelaars zijn sterk gericht op het verzamelen van zoveel mogelijk verschillende gidsgesteenten. Voor hen staat de herkomst in Scandinavië van een gevonden zwerfsteen centraal. Op zich heel begrijpelijk. Het vinden van een steen uit een veraf gelegen gebied in Noord-Europa geeft een goed gevoel, om maar niet te spreken van regelrechte opwinding als een bijzonder of zeldzaam type gidsgesteente opgeraapt wordt.
De hierboven als onterecht aangemerkte gidsgesteenten blijven niettemin voor de zwerfsteen verzamelaar waardevolle zwerfsteensoorten. Deze onderscheiden zich immers door een aantal kenmerken van andere zwerfstenen. Menen we een zwerfsteen als Stockholmgraniet te herkennen dan hoeft de steen niet per se afkomstig te zijn uit de omgeving van de Zweedse hoofdstad. Uiterlijk en samenstelling kunnen voor een verzamelaar bepalend zijn om een zwerfsteen die bepaalde naam te geven. Het langs macroscopische weg herkennen en benoemen van zwerfstenen is en blijft voor een belangrijk deel subjectief. Hier komt bij dat zwerfstenen losse objecten zijn die uit hun oorspronkelijke context zijn weggehaald. Zij vertellen daardoor een ‘gemankeerd’ verhaal. Bij het determineren zullen we het met een beperkt aantal criteria moeten doen om te besluiten een zwerfsteen een bepaalde naam te geven. Dat de interpretatie bij stenenliefhebbers soms van elkaar afwijkt, is niet te vermijden en ook niet erg. Net als bij gidsgesteenten moeten we oppassen zwerfstenen niet te dogmatisch te benaderen. Het verzamelen van zwerfstenen is een boeiende liefhebberij die veel voldoening schenkt, maar is geen wetenschap, het kan hooguit behulpzaam zijn bij wetenschappelijk onderzoek.
Het zou zinvol zijn om de bestaande gidsgesteenten onder de loep te nemen en alleen die typen als zodanig te beschrijven, waarvan zeker is waar deze in Scandinavië vandaan komen. Het herkomstgebied moet goed afgebakend zijn en in omvang niet te groot. Hoewel het aantal gidsgesteenten op deze manier zal afnemen, zouden alleen deze soorten ingezet moeten worden bij zwerfsteeninventarisaties. Niet alleen bespaart dit verzamel- en determineerwerk, de resultaten van zwerfsteentellingen zullen hoogstwaarschijnlijk niet aan betrouwbaarheid inboeten. Afgekeurde gidsgesteenten kunnen in voorkomende gevallen bij inventarisaties waar weinig echte gidsgesteenten voor de dag komen, dienen als ‘statisch gidsgesteente’.
Het moet voor iedere verzamelaar duidelijk zijn dat 'definitief' erkende gidsgesteenten los gezien moeten worden van zwerfsteentypen met een locatie- of typenaam die voor een deel eerder als gidsgesteente door het leven gingen. Tönsbergiet en Kjelsasiet uit het Oslogebied in Noorwegen zijn verschijningsvormen van larvikiet met een afwijkend uiterlijk. Beide variëteiten zijn voor stenenliefhebbers zo goed herkenbaar dat deze gerust onder een eigennaam benoemd mogen worden. Op deze manier kun je in de verzamelingen een variatie hebben aan zwerfstenen met namen als Filipstadgraniet, Kjelsasiet, Tönsbergiet, Oejediabaas, Asbydiabaas en vele andere, hoewel het geen gidsgesteenten (meer) zijn. De voldoening bij het vinden van een zwerfsteen die op naam gebracht kan worden blijft op deze manier bestaan, ook als niet bekend is waar de betreffende kei in Scandinavië precies vandaan komt of waarvan de naam in de petrografie als verouderd wordt aangemerkt. Op deze manier houden we de zwerfsteenliefhebberij levend, ook voor nieuwkomers.